Home

Centrale Raad van Beroep, 20-10-2005, AU5678, 05-299 ALGEM

Centrale Raad van Beroep, 20-10-2005, AU5678, 05-299 ALGEM

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 oktober 2005
Datum publicatie
7 november 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AU5678
Zaaknummer
05-299 ALGEM

Inhoudsindicatie

Is gedaagde de in artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) neergelegde verplichting niet nagekomen door geen opgave te doen van de aan betrokkene verstrekte vergoedingen?

Uitspraak

05/299 ALGEM

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant,

en

[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 december 2004, reg.nr. 03-2610.

Namens gedaagde heeft mr. G.C. Boot, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 8 september 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C. Nekeman, kantoorgenoot van G.C. Boot.

II. MOTIVERING

Gedaagde heeft voor een aantal secretariële taken gebruik gemaakt van de diensten van [betrokkene] (hierna: betrokkene). Naar aanleiding van een op 10 juli 2002 bij gedaagde gehouden looncontrole, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 juli 2002, heeft appellant betrokkene verzekeringsplichtig geacht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Terzake van deze verzekeringsplicht heeft appellant op 5 december 2002 over de jaren 1997 tot en met 2001 correctienota’s aan gedaagde opgelegd. Op 5 december 2002 is tevens over de jaren 1997 tot en met 1999 een verzuim geregistreerd en verder zijn op 23 december 2002 over de jaren 1997 tot en met 2001 boetenota’s aan gedaagde opgelegd.

De boetes zijn bepaald op 25% van de (alsnog) verschuldigde premie, waarbij appellant onder meer heeft overwogen dat het gedaagde te maken verwijt gekwalificeerd dient te worden als opzet dan wel grove schuld.

Bij besluit van 25 april 2003 heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen deze nota’s en de boeteregistratie ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het tegen het besluit van 25 april 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voorzover het de boetenota’s betreft.

Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser gedaagde en voor verweerder appellant moet worden gelezen.

‘Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder op juiste gronden is overgegaan tot het opleggen van de boeten. De rechtbank merkt allereerst op dat niet in geschil is dat eiser aan verweerder geen opgave heeft gedaan van de betalingen die eiser over de jaren 1997 tot en met 2001 aan betrokkene heeft gedaan. De rechtbank merkt voorts op dat niet is gebleken dat verweerder bij de toepassing van de regelgeving omtrent de boete in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Nu eiser dit punt voorts niet heeft onderbouwd en nu niet is gebleken dat ongelijke behandeling van gelijke gevallen heeft plaatsgevonden, kan op dit punt naar het oordeel van de rechtbank geen vernietiging van de boetebesluiten plaatsvinden.

Voorts merkt de rechtbank op dat in beginsel het op de weg ligt van de werkgever om in geval van onduidelijkheid of twijfel over de verzekeringsplicht contact op te nemen met verweerder. Een uitzondering hierop is als eiser een opvatting heeft over de kwalificatie van de feiten of de toepassing van het recht op de feiten die in redelijkheid verdedigbaar is, het zogeheten pleitbaar standpunt. Verweerder heeft niet weersproken dat zijn looninspecteur aanvankelijk zelf ook ervan uitging dat verzekeringsplicht voor betrokkene ontbrak. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat eisers standpunt dat sprake is van een pleitbaar standpunt voor juist moet worden gehouden. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet eerder een controle bij eiser heeft plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden kan eiser geen verwijt worden gemaakt en dienen de boetenota’s te worden vernietigd.’.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen dit oordeel gekeerd.

De Raad stelt allereerst vast dat de beroepsgronden terzake de verzekeringsplicht van betrokkene uitdrukkelijk en zonder voorbehoud door de rechtbank zijn verworpen. Gedaagde heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.

Nu het hoger beroep van appellant uitsluitend betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank omtrent de opgelegde boetes en dit oordeel geen verband houdt met het al dan niet bestaan van verzekeringsplicht, kan de Raad aan bespreking van het door gedaagde terzake aangevoerde niet toekomen.

M.b.t. de opgelegde boetenota’s komt de Raad tot de volgende beoordeling.

De Raad stelt met appellant en de rechtbank vast dat gedaagde de in artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) neergelegde verplichting niet is nagekomen door geen opgave te doen van de aan betrokkene verstrekte vergoedingen. Appellant was dan ook gelet op artikel 12 van de CSV gehouden gedaagde boetes op te leggen. Niet in geschil is voorts dat hier sprake is van een eerste verzuim.

De Raad staat vervolgens voor de beantwoording van de vraag of het niet nakomen van de in artikel 10, tweede lid, van de CSV neergelegde verplichting te wijten was aan opzet of grove schuld van gedaagde uit hoofde waarvan appellant op grond van artikel 5, eerste lid, van het besluit Administratieve Boeten Coördinatiewet en artikel 4 van het Boetebesluit werkgevers CSV de boetes heeft vastgesteld op 25% van de verschuldigde premies.

Het door appellant gevoerde sanctiebeleid is vervat in het Besluit toepassing administratieve boeten CSV en het Besluit toepassing bestuurlijke boeten CSV. Deze toepassingsbesluiten bevatten als beleidsregel dat van opzet of grove schuld geen sprake is indien de werkgever een zodanig verdedigbaar standpunt inneemt dat hij in redelijkheid kon menen juist te hebben gehandeld.

De Raad is van oordeel dat sprake is van grove schuld aan de zijde van gedaagde mede omdat gedaagde niet in redelijkheid kon menen juist te hebben gehandeld. Het uitgangspunt is dat een werkgever zich er in het algemeen bewust van zal moeten zijn welke loonopgaven hij moet doen. De jurisprudentie van de Raad met betrekking tot de verzekeringsplicht als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringen van personen aan wie zoals aan Brantjes een zelfstandigheidsverklaring (zzp-verklaring) is afgegeven, is voorts altijd eenduidig en helder geweest. Indien wordt voldaan aan drie vereisten: een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, een verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding, wordt naar vaste rechtspraak een dienstbetrekking aanwezig geacht. De zzp-verklaring zoals die aan Brantjes is afgegeven doet aan het vorenstaande niet af. Gedaagde had zich van deze jurisprudentie op de hoogte kunnen stellen. Ook had gedaagde de tussen hem en Brantjes bestaande arbeidsrelatie op zijn verzoek door appellant kunnen laten beoordelen. Nu gedaagde dit heeft nagelaten, is het aan zijn grove schuld te wijten dat hij geen loonopgave heeft gedaan van de aan betrokkene verstrekte vergoedingen.

Dat de looninspecteur in eerste instantie heeft getwijfeld aan het bestaan van verzekeringsplicht, staat naar het oordeel van de Raad niet in de weg aan het aannemen van grove schuld, omdat deze twijfel niet het gevolg was van een door gedaagde ingenomen verdedigbaar standpunt. Ook kan de bij de looninspecteur bestaande twijfel niet leiden tot het oordeel dat gedaagde ten tijde van de loonopgave in de redelijkheid kon menen juist te handelen.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellant terecht de boete heeft vastgesteld op 25% van de alsnog verschuldigde premie. Daarbij overweegt de Raad dat het door appellant toegepaste stelsel, waarbij de hoogte van de boete is gerelateerd aan de hoogte van de over het jaar waarop de opgave betrekking heeft verschuldigde premie in beginsel in voldoende mate voorziet in een afstemming van de op te leggen boete met de ernst en de mate van verwijtbaarheid van het gesanctioneerde handelen of nalaten. De Raad ziet in de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.

Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de uitspraak van de rechtbank

- voorzover aangevochten - voor vernietiging in aanmerking komt

De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;

Verklaart het beroep in zoverre ongegrond.

Aldus gewezen door mr. R.C. Schoenmaker als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2005.

(get.) R.C. Schoemaker.

(get.) J.P.Mulder.

MvK21105