Home

Centrale Raad van Beroep, 25-11-2005, AU6893, 02/4459 ANW

Centrale Raad van Beroep, 25-11-2005, AU6893, 02/4459 ANW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 november 2005
Datum publicatie
28 november 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AU6893
Zaaknummer
02/4459 ANW
Relevante informatie
Algemene nabestaandenwet [Tekst geldig vanaf 24-02-2023] art. 33, Algemene nabestaandenwet [Tekst geldig vanaf 24-02-2023] art. 34, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:6

Inhoudsindicatie

Beëindiging ANW-nabestaandenuitkering wegens te laat aanleveren van gevraagde gegevens. Hoe moet nieuwe aanvraag beoordeeld worden? Geen herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Na beëindiging uitkering nieuwe aanvraag.

Uitspraak

02/4459 ANW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.

Namens appellant is W.H.M. Cox, werkzaam bij Belastingadviesbureau Smeets Echt BV, op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 juli 2002, nr. 01/1471 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellant is op 19 augustus 2004 nog een nader stuk ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 augustus 2004, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. N. Zuidersma, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.

Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.

Bij brief gedateerd 11 januari 2005 heeft de Raad bij gedaagde nadere inlichtingen ingewonnen, aan welk verzoek door gedaagde bij brief van 21 maart 2005 is voldaan.

Bij brief van 2 mei 2005 zijn namens appellant de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.

Het geding is (wederom) behandeld ter zitting van de Raad op 14 oktober 2005, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen, terwijl voor gedaagde zijn verschenen mr. M.F. Sturmans en mr. drs. M. van Everdingen, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.

II. MOTIVERING

Appellants pensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet is met ingang van 1 juli 1996 van rechtswege omgezet in een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Bij besluit van 22 september 1997 is dit pensioen met ingang van 1 januari 1998 vastgesteld op f 1.831,76 bruto per maand exclusief vakantiegeld. Bij brief van 7 april 2000, gericht aan het voor appellant optredende Belastingadviesbureau Smeets Echt BV, en blijkens de brief na telefonisch contact met dit bureau, heeft gedaagde aan dit bureau verzocht om toezending van een kopie van appellants 'Aangifte- en (indien aanwezig) de Aanslag Inkomstenbelasting 1998 (inclusief de bijbehorende Verlies- en Winstrekening)'.

Bij brief van 24 mei 2000, gericht aan appellant, heeft gedaagde dit verzoek herhaald. Opgemerkt werd daarbij dat ondanks herhaaldelijk rappel de gevraagde gegevens niet zijn ontvangen. Indien de gevraagde gegevens niet binnen twee weken worden ingezonden, zou volgens gedaagde de uitkering worden geschorst. Bij besluit van 9 juni 2000 is de uitkering met ingang van juni 2000 geschorst. Bij besluit van 15 september 2000 is het recht op ANW-nabestaandenuitkering met ingang van 1 juni 2000 beëindigd. Ter motivering is opgemerkt dat de uitkering met ingang van 1 juni 2000 was geschorst. Omdat geen reactie is ontvangen op het schorsingsbesluit kon niet worden vastgesteld of nog langer recht op uitkering bestond. Op die grond werd het recht op ANW-uitkering beëindigd. De beslissing is met name gebaseerd op artikel 34 van de ANW zoals beschreven in de Beleidsregels SVB.

Blijkens een telefoonnotitie van gedaagde gedateerd 27 november 2000 is door voormeld Belastingadviesbureau op die dag contact met gedaagde opgenomen. In aansluiting hierop is bij schrijven van 7 december 2000 aan gedaagde appellants aangifte inkomstenbelasting 1998 annex bijbehorende stukken toegezonden. Verzocht is de uitkering krachtens de ANW vanaf de stopzetting per september 2000 na te betalen. Blijkens een telefoonnotitie van gedaagde is namens appellant op 15 januari 2001 nagevraagd of het verzoek van 7 december 2000 al in behandeling was genomen. Desgevraagd zijn bij brief van 13 februari 2001 namens appellant nog nadere gegevens aan gedaagde toegezonden.

Bij besluit van 27 februari 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 februari 2001 weer een (maximale) uitkering ingevolge de ANW toegekend.

Bij brief van 10 april 2001 is namens appellant bezwaar aangetekend tegen het besluit van 27 februari 2001. Gesteld is dat appellant met de aanlevering van de gevraagde gegevens aan zijn verplichtingen heeft voldaan. De uitkering dient dan ook in te gaan per datum stopzetting medio 2000. Verzocht wordt om nabetaling van de uitkering.

Tijdens de hoorzitting gehouden op 11 juni 2001 is verzocht om toekenning van de uitkering met volledig terugwerkende kracht. Subsidiair is verzocht om het verzoek aan te merken als een nieuwe aanvraag. In dat geval bestaat een terugwerkende kracht van één jaar. Meer subsidiair is verzocht om toekenning per december 2000.

Bij besluit van 1 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Toekenning vindt plaats met ingang van december 2000. Onder verwijzing naar het beleid van gedaagde met betrekking tot de toepassing van artikel 34, eerste lid, onder c, van de ANW wordt toekenning per 1 juni 2000 afgewezen, nu niet is gebleken van omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat aan appellant het niet-tijdig reageren op informatieverzoeken van gedaagde niet kan worden verweten.

De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het beroep - onder verwijzing naar gedaagdes beleid - ongegrond verklaard.

In hoger beroep is namens appellant het in eerdere instanties aangevoerde in essentie herhaald. Daaraan is bij brief van

19 augustus 2004 toegevoegd dat er sprake is van bijzondere omstandigheden in de privé-sfeer van appellant, die hebben geleid tot het niet-tijdig aanleveren van de vereiste gegevens. Die gegevens zijn uiteindelijk wel aangeleverd en bleken geen gevolgen te hebben voor de uitkering. De uitkering dient derhalve te worden nabetaald.

Na heropening van het onderzoek heeft de Raad bij brief gedateerd 11 januari 2005 aan gedaagde gevraagd om in te gaan op de vraag - indien ervan wordt uitgegaan dat er (tevens) sprake is van een nieuwe aanvraag - hoe het bestreden besluit zich verhoudt tot artikel 33, vierde lid, van de ANW.

Namens gedaagde is dienaangaande verklaard dat bij het bestreden besluit ten onrechte niet adequaat is ingegaan op het verzoek van appellant, zodat dit besluit in zoverre een motiveringsgebrek heeft. Volgens gedaagde tast dit gebrek de inhoud van het bestreden besluit echter niet aan. Gedaagde is van opvatting dat artikel 33, vierde lid, niet kan worden toegepast in een situatie als de onderhavige. Artikel 33, vierde lid, van de ANW beoogt de toekenning van pensioenen met terugwerkende kracht te begrenzen. Het ligt echter niet in de bedoeling van dit artikel om een uitkering met terugwerkende kracht toe te kennen in gevallen waarin artikel 34, eerste lid, onder c, van de ANW is toegepast en waarbij betrokkene de gevraagde informatie verstrekt nadat de intrekkingsbeschikking in rechte onaantastbaar is geworden. Een dergelijke werkwijze zou de prikkel om tijdig te reageren op informatieverzoeken aanzienlijk verminderen. Gewezen wordt op de actieve opstelling die sinds de inwerkingtreding van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid van de uitkeringsgerechtigde wordt verwacht.

Indien naar het oordeel van de Raad artikel 33, vierde lid, van de ANW wél moet worden toegepast op de situatie van appellant dan dient, naar het oordeel van gedaagde, de brief van appellant van 7 december 2000 te worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De intrekkingsbeschikking van 15 september 2000 zou dan als de afwijzende beschikking moeten worden aangemerkt. In zo'n geval komt gedaagde slechts terug van de intrekkings- beschikking als het niet melden van de gevraagde gegevens niet aan betrokkene kan worden verweten. Uit het besluit van

1 oktober 2001 blijkt dat appellant dat niet heeft aangetoond. Om die reden zou gedaagde de nieuwe aanvraag van appellant onder verwijzing naar de intrekkingsbeschikking van 15 september 2000 en artikel 4:6 van de Awb afwijzen.

De Raad oordeelt als volgt.

De Raad stelt voorop dat naar zijn oordeel gedaagde met recht toepassing heeft gegeven aan artikel 34, eerste lid, onder c, van de ANW en, op die grond, de uitkering met ingang van 1 juni 2000 heeft ingetrokken. De namens appellant aangevoerde gronden voor het te laat aanleveren van de verzochte gegevens brengen naar het oordeel van de Raad niet mee dat appellant van deze te late indiening geen verwijt kan worden gemaakt.

Tussen partijen is niet meer in geschil dat appellants brief van 7 december 2000 door gedaagde (tevens) had moeten worden opgevat als een nieuwe aanvraag om een ANW-uitkering. Tussen partijen is in geschil of het hierbij gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en, zo neen, of bij de beslissing op deze aanvraag, waarbij de gegevens welke nodig waren voor de beslissing op de aanvraag alsnog zijn verschaft, de terugwerkende kracht van de toekenningsbeschikking - op, kort gezegd, overwegingen van doelmatigheid - kan worden beperkt buiten de grenzen gesteld in artikel 33, vierde lid, van de ANW.

De Raad stelt voorop dat na de, onherroepelijk geworden, intrekking van de uitkering op grond van artikel 34, eerste lid, onder c, van de ANW, het recht op nabestaandenuitkering is beëindigd. Een op die beëindiging van het recht volgende nieuwe aanvraag om uitkering is, naar het oordeel van de Raad, geen herhaalde aanvraag als bedoeld in of analoog aan artikel 4:6 van de Awb voorzover deze betrekking heeft op een periode gelegen na bedoelde beëindigingdatum. Naar het oordeel van de Raad dient zo'n aanvraag te worden behandeld conform de regels gesteld in de ANW en de regels en beginselen die anderszins de beslissing op een aanvraag beheersen. In het geval van een verlate aanvraag brengt dat mee, gezien het bepaalde in artikel 33, vierde lid van de ANW, en gedaagdes ter zake van deze bepaling gevoerde beleid, dat, indien de mogelijke terugwerkende kracht minder dan één jaar bedraagt - zoals in het onderhavige geval - , de uitkering in beginsel met volledig terugwerkende kracht wordt toegekend.

Het door gedaagde in de onderhavige procedure ingenomen standpunt dat artikel 33, vierde lid, van de ANW geen toepassing kan vinden in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 34, eerste lid, onder c, van de ANW, vindt in genoemde ANW-bepalingen, en het door gedaagde terzake bekendgemaakte beleid, geen steun. Ook op inhoudelijke gronden kan de Raad gedaagde hierin niet volgen. De Raad merkt in dat verband op dat de mogelijke schorsing en intrekking van de uitkering op zich zelf al een aanzienlijke prikkel leveren om tot tijdige gegevensverschaffing over te gaan. Daarnaast staat het gedaagde op grond van artikel 38 van de ANW vrij om het Maatregelenbesluit zodanig in te richten dat gedaagde bevoegd is om betrokkene in een geval als hier aan de orde een naar het oordeel van gedaagde passende maatregel op te leggen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep slaagt.

De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden geraamd op € 322,- in beroep en € 322,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.

Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.

III BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;

Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2005.

(get.) H. van Leeuwen.

(get.) J.P. Grauss.