Centrale Raad van Beroep, 02-12-2005, AU8237, 04/3195 WAO + 04/3196 WAO
Centrale Raad van Beroep, 02-12-2005, AU8237, 04/3195 WAO + 04/3196 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 december 2005
- Datum publicatie
- 16 december 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2005:AU8237
- Zaaknummer
- 04/3195 WAO + 04/3196 WAO
Inhoudsindicatie
Beslaglegging uitkering; beslagvrije voet. Is besluit in strijd is met de artikelen 17 en 18 van het EG-Verdrag betrekking hebbende op het burgerschap van de Unie.
Uitspraak
04/3195 WAO + 04/3196 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Spanje), appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2004, nrs. 04/383 WAO en 04/1249 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 oktober 2005, waar voor appellante is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. F.W.M. Keunen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellante is bij besluit van 26 februari 1997 -onder meer- een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op haar verzoek is aan appellante bij brief van 26 januari 2001 toestemming verleend om met behoud van uitkering naar Spanje terug te keren. Daaropvolgend heeft appellante zich in Spanje gevestigd.
Bij uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 juni 2003 is appellante veroordeeld aan de Finata Bank N.V., gevestigd te Utrecht, een bedrag € 30.537,55 te betalen vermeerderd met de overeengekomen rente van 10,33% per jaar over € 28.755,30 vanaf 27 januari 2003 tot aan de dag der voldoening. De vordering tot veroordeling van appellante in de buitengerechtelijke (incasso)kosten ad € 5.132,83 is door de rechtbank afgewezen.
Op 15 oktober 2003 is onder gedaagde executoriaal derdenbeslag gelegd op
- onder meer - appellantes inkomsten uit de WAO-uitkering, zulks ter verzekering en om betaling te verkrijgen van al hetgeen appellante aan de Finata Bank N.V. verschuldigd is of zal worden, te weten de hoofdsom van € 30.537,55, de rente over de hoofdsom, de geliquideerde proceskosten ad € 1.408,55 en de onderhavige betekenings- en andere bijkomende kosten ter hoogte van in totaal € 600,52.
Bij besluit van 16 oktober 2003 heeft gedaagde aan appellante laten weten dat op haar uitkering beslag is gelegd. Gedaagde merkt op dat hij verplicht is om gevolg te geven aan de beslaglegging en dat met ingang van 1 november 2003 een totaalbedrag van € 35.670,38 moet worden ingehouden op appellantes uitkering. Daaraan wordt toegevoegd dat door gedaagde het gehele bedrag aan uitkering moet worden ingehouden en afgedragen aan de beslaglegger. In artikel 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is namelijk bepaald dat er geen beslagvrije voet geldt voor vorderingen van een schuldenaar die niet in Nederland woont of verblijft. Appellante kan, aldus gedaagde, de bevoegde kantonrechter in Nederland verzoeken om een beslagvrije voet vast te stellen. Na voldoening van het bedrag van € 35.670,38 zal de beslaglegger de rente en overige kosten berekenen. Dit bedrag moet dan ook nog worden ingehouden en afgedragen.
Bij besluit van 18 december 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 oktober 2003 ongegrond verklaard.
In beroep is namens appellante naar voren gebracht dat het feit dat gedaagde weigert jegens appellante rekening te houden met de beslagvrije voet strijd oplevert met artikel 10 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 betreffende toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede hun gezinsleden, die zich in de Gemeenschap verplaatsen (hierna: verordening 1408/71). Ter zitting is namens appellante nog betoogd dat ingevolge artikel 39 van het EG-Verdrag appellante niet anders behandeld mag worden op de grond dat zij zich in een grensoverschrijdende situatie bevindt.
Verwezen wordt naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) van 19 juni 2003, Pasquini, RSV 2003/210.
Betoogd wordt verder dat de verplichting om nationale wetgeving die in strijd is met het gemeenschapsrecht buiten toepassing te laten niet alleen rust op de rechter maar op alle overheidsorganen inclusief bestuursorganen. Dit houdt eventueel de verplichting in alle maatregelen te nemen om de volledige doorwerking van het gemeenschapsrecht te vergemakkelijken (HvJ EG van 9 september 2003,
). Opgemerkt wordt verder dat de bestuursrechter wordt benaderd vanwege het feit dat het hier gaat om een uitkering en de bezwaren zijn gebaseerd op het Europese sociale verzekeringsrecht. Appellante heeft de keuze de bestuursrechter te adiëren dan wel de kantonrechter dan wel de (civiele) president, aldus de gemachtigde.De rechtbank heeft geoordeeld dat ingevolge vaste rechtspraak de (bestuurs)rechter bij de beoordeling van een betalingsbeslissing als hier aan de orde (de geldigheid van het) gelegde beslag als een gegeven dient te beschouwen. Zijn toetsing kan derhalve niet verder strekken dan het beantwoorden van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van de betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag. Gelet op het bepaalde in artikel 477, eerste lid, van Rv heeft gedaagde zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat hij gehouden is medewerking te verlenen aan het beslag en dat het niet op zijn weg ligt de geldigheid van dit door de deurwaarder gelegde beslag, evenals de hoogte van de daarbij door de deurwaarder bepaalde beslagvrije voet, te beoordelen. Dit is voorbehouden aan de burgerlijke rechter. Het is derhalve evenmin aan de (bestuurs)rechter om de juistheid van de door de deurwaarder bij het beslag bepaalde beslagvrije voet te beoordelen. Aan de vraag of de hoogte van de beslagvrije voet in strijd is met het bepaalde in artikel 10 van verordening 1408/71 komt de (bestuurs)rechter daarom niet toe. Nu gesteld noch gebleken is dat gedaagde anderszins met het bestreden besluit buiten het kader van het beslag is getreden, is het beroep tegen dat besluit ongegrond.
In hoger beroep is namens appellante nog betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 17 en 18 van het EG-Verdrag betrekking hebbende op het burgerschap van de Unie. Voor het overige hebben partijen in essentie hun in eerste aanleg ingenomen standpunten herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
Vaste rechtspraak van de Raad is dat bij een besluit als hier aan de orde, waarbij aan de uitkeringsgerechtigde mededeling wordt gedaan van een op zijn uitkering gelegd derdenbeslag, de beslagdebiteur (in casu appellante) bezwaren betreffende het gelegde beslag ingevolge artikel 438 Rv kan voorleggen aan de civiele rechter en dat de derdebeslagene (gedaagde) gehouden is volledige medewerking aan het beslag te geven zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. De Raad heeft daaraan toegevoegd dat ook de bestuursrechter bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een gelegd beslag (de geldigheid) daarvan als een gegeven dient te beschouwen en dat zijn toetsing niet verder kan strekken dan de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van de betalingsbeslissing gebleven is binnen het kader van het beslag (zie onder andere CRvB 31 juli 2002,
).In het onderhavige geval is toepassing gegeven aan artikel 475e Rv, welke bepaling inhoudt dat geen beslagvrije voet geldt voor vorderingen van een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft. Onder de in deze bepaling genoemde omstandigheden kan de kantonrechter op verzoek van de betrokkene een beslagvrije voet vaststellen. Namens appellante is onder meer betoogd dat deze bepaling een ongerechtvaardigd onderscheid naar woonplaats inhoudt en uit dien hoofde jegens appellante -als EG-onderdaan- buiten toepassing dient te blijven.
Alvorens aan de inhoudelijke bezwaren van appellante te kunnen toekomen zal de Raad de vraag moeten beantwoorden of hij, in een geval als het onderhavige, ongeacht de regeling in artikel 438 Rv, waarin de burgerlijke rechter is aangewezen als de bevoegde rechter in executiegeschillen en in afwijking van zijn hiervoor kort beschreven rechtspraak, bevoegd is een inhoudelijk oordeel te geven over de aan het EG-recht ontleende grieven van appellante.
De Raad stelt voorop dat de inrichting van het procesrecht, óók waar het gaat om de handhaving van rechten verleend door het gemeenschapsrecht, tenzij het gemeenschapsrecht zelf een regeling geeft, een zaak is van de lidstaten. Voorzover het gemeenschapsrecht niet anders bepaalt is het nationale (proces)recht van toepassing.
Wel vereist het gemeenschapsrecht, in een situatie als de onderhavige, dat de procedureregels die de regeling van deze situatie beheersen de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid eerbiedigen.
Bij een derdenbeslag als hier aan de orde geldt voor alle betrokkenen -ongeacht waar zij hun woon- of verblijfplaats hebben- dat gedaagde noch de bestuursrechter bevoegd is om een inhoudelijk oordeel te geven over het gelegde derdenbeslag. Dat oordeel komt ingevolge de regeling in Rv toe aan de burgerlijke rechter. Die regeling komt in zoverre dan ook niet in strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel.
De vraag is vervolgens of de regeling in Rv de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat de rechtsgang naar de burgerlijke rechter - ook al gaat het geschil over de uitbetaling van aan de sociale zekerheidswetgeving te ontlenen rechten - de uitoefening van de namens appellante naar voren gebrachte - aan het gemeenschapsrecht ontleende - rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. De Raad voegt daaraan toe dat de rechtsbescherming bij de burgerlijke rechter óók effectief is in die zin dat die rechter, indien hij de grieven van appellante gegrond acht, de rechten die zij meent te kunnen ontlenen aan het gemeenschapsrecht - in casu de aanspraak op een beslagvrije voet - zal kunnen honoreren.
De Raad concludeert dat hij zich - óók in dit geval - zal dienen te beperken tot de beantwoording van de vraag of gedaagde bij het nemen van de betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag.
Dienaangaande merkt de Raad op - ter zitting van de Raad is dit aan de orde gesteld door de gemachtigde van gedaagde - dat het bedrag genoemd in het bestreden besluit
- € 35.670,38 - niet overeenstemt met de bedragen toegewezen bij de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 juni 2003 en het gelegde beslag. Het in het bestreden besluit opgenomen bedrag komt overeen met de door de rechtbank toegewezen hoofdsom plus de door de rechtbank juist niet toegewezen betekeningskosten ad € 5.132,83. De Raad moet constateren dat gedaagde niet is gebleven binnen het kader van het beslag, zodat het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht gronden aanwezig om gedaagde met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, te weten € 644,- in beroep en € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.F. van Moorst.
Gw