Centrale Raad van Beroep, 29-11-2005, AU9004, 04/842 NABW + 04/843 NABW
Centrale Raad van Beroep, 29-11-2005, AU9004, 04/842 NABW + 04/843 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 november 2005
- Datum publicatie
- 3 januari 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2005:AU9004
- Zaaknummer
- 04/842 NABW + 04/843 NABW
Inhoudsindicatie
Beëindiging bijstandsuitkering op de grond dat betrokkene niet woonachtig is op het door haar aan gedaagde opgegeven adres, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Uitspraak
04/842 NABW
04/843 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente
’s-Gravenhage.
Namens appellante heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, afzonderlijk hoger beroep ingesteld tegen twee uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2003, reg.nrs. 02/4963 ABW en 03/277 ABW.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 18 oktober 2005, waar partijen - gedaagde met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 4 januari 1989 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante is bij gedaagde bekend op het adres [adres] te [woonplaats].
Naar aanleiding van informatie van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente ’s-Gravenhage heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Op basis van de uitkomsten van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 11 juni 2002, heeft gedaagde bij besluit van 12 juni 2002 het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2002 beëindigd op de grond dat appellante niet woonachtig is op het door haar aan gedaagde opgegeven adres, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Appellante heeft op 30 juli 2002 opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd.
Bij besluit van 7 augustus 2002 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen.
Bij besluiten van 8 november 2002 en 18 december 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 12 juni 2002 en 7 augustus 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van
8 november 2002 en 18 december 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beëindiging
De Raad staat primair voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante ten tijde hier van belang niet woonachtig was op het door haar aan gedaagde opgegeven adres [adres].
Daarbij stelt de Raad voorop dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, bij de beantwoording van die vraag niet maatgevend is of gedaagde in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellante aldaar niet woonachtig was. Gedaagde heeft in dezen immers geen beoordelingsvrijheid, zodat de bestuursrechter zich ten volle een eigen oordeel dient te vormen omtrent de vaststelling en vervolgens de waardering van de feiten.
De Raad stelt verder vast dat de rechtbank geen betekenis heeft gehecht aan het door appellante in beroep overgelegde vonnis van de kantonrechter te ’s-Gravenhage van 21 november 2002 op de grond dat dit vonnis dateert van na het besluit van 8 november 2002, zodat gedaagde daarmee bij het nemen van dat besluit geen rekening heeft kunnen houden. De Raad is van oordeel dat de rechtbank dusdoende niet heeft onderkend dat geen geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel eraan in de weg staat om in beroep bewijsmiddelen in het geding te brengen waarmee het bestuursorgaan bij het nemen van het in beroep bestreden besluit geen rekening heeft kunnen houden. Dit kan anders zijn, indien een wettelijk voorschrift regels stelt over het tijdstip tot waarop in het kader van de primaire bestuurlijke besluitvorming of in het kader van de bestuurlijke heroverweging bewijsmiddelen kunnen worden ingebracht, en ook indien het inbrengen van bewijsmiddelen in beroep in een zodanig laat stadium geschiedt dat dit in strijd met de goede procesorde moet worden geacht. Beide situaties doen zich hier echter niet voor.
De Raad is van oordeel dat de beschikbare gegevens een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante ten tijde hier van belang, 1 juni 2002, niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres]. De Raad hecht met name betekenis aan het rapport van 11 juni 2002. Daaruit blijkt dat op 2 april 2002 twee wijkagenten en een medewerker van de woningbouwvereniging Vestia naar aanleiding van klachten van buurtbewoners een onaangekondigd huisbezoek aan het adres [adres] hebben gebracht, dat zij appellante daar toen niet hebben aangetroffen maar wel een vrouw die verklaarde dat zij daar voor € 200,-- een kamer huurde en dat de overige drie kamers van de woning waren verhuurd aan drie mannen. Bij dat huisbezoek is geconstateerd dat in de vierkamerwoning de deuren van alle kamers waren voorzien van een slot. Uit het rapport van 11 juni 2002 blijkt voorts dat medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek op 11 juni 2002 een huisbezoek aan het adres [adres] hebben afgelegd, dat appellante daar toen niet is aangetroffen en dat de buren aan die medewerkers hebben verteld dat zij last ondervonden van Afrikanen die op het adres [adres] wonen.
Het vonnis van de kantonrechter te ’s-Gravenhage van 21 november 2001, waarin de vordering van de verhuurder van het pand [adres] tot ontbinding van de huurovereenkomst met appellante wordt afgewezen, leidt niet tot een ander oordeel. Dat vonnis vormt slechts een aanwijzing dat appellante tijdens de bezichtiging van de woning op 12 november 2002 op het adres [adres] woonachtig was, en daaruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat dit ook al op 1 juni 2002 het geval was.
Door onjuiste, althans onvolledige, informatie te verschaffen over haar woonadres (een voor de verlening van bijstand essentieel gegeven) heeft appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of appellante ten tijde in geding (jegens gedaagde) recht had op bijstand ingevolge artikel 7 van de Abw. Gelet hierop heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante terecht met ingang van 1 juni 2002 beëindigd.
Afwijzing nieuwe aanvraag
Volgens vaste rechtspraak van de Raad ligt het, indien een belanghebbende na beëindiging van het recht op bijstand opnieuw een bijstandsuitkering aanvraagt, op diens weg om aan te tonen dat er sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
Evenals gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante daar niet in is geslaagd. Appellante heeft bij de (nieuwe) aanvraag van 30 juli 2002 geen nieuwe of anderszins nadere gegevens verstrekt die een ander licht (kunnen) werpen op hetgeen reeds bekend was in het kader van de beëindiging van het recht op bijstand met ingang van 1 juni 2002. Gelet hierop heeft gedaagde die aanvraag terecht afgewezen.
Slotoverwegingen
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraken - wat de uitspraak met reg.nr. 02/4963 ABW betreft met verbetering van de gronden - voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
HE/24115