Home

Centrale Raad van Beroep, 01-12-2005, AV6117, 04/2707 AW

Centrale Raad van Beroep, 01-12-2005, AV6117, 04/2707 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 december 2005
Datum publicatie
21 maart 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AV6117
Zaaknummer
04/2707 AW

Inhoudsindicatie

Functiewaardering van Hoofd Sectie Personeelszaken van de Begeleidingsorganisatie Civiel Onderwijs bij het Ministerie van Defensie.

Uitspraak

04/2707 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

J.G.H. van Leersum, wonende te Amersfoort, appellant,

en

de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 april 2004, nr. SBR 03 / 552, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 20 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door W.A. Herweijer, werkzaam als juridisch adviseur bij VBM/NOV. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E.B. Gorsira en J.P. Groen, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie.

Op verzoek van appellant is als getuige gehoord H.J. Molenkamp, luitenant-kolonel b.d. en voormalig commandant BOCO.

II. MOTIVERING

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellant was sinds december 1995 werkzaam als Hoofd Sectie Personeelszaken van de Begeleidingsorganisatie Civiel Onderwijs (BOCO) bij het Ministerie van Defensie.

1.2. Als uitkomst van een functiewaarderingsonderzoek op basis van het systeem FUWASYS-DEF 2000 is bij besluit van 11 januari 2001 de waardering van zijn organieke functie vastgesteld op hoofdgroep IV, niveaugroep c, leidend tot indeling in schaal 10 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Ambtenaren Defensie (BBAD). De bezwaren van appellant tegen deze waarderingsuitkomst zijn bij het bestreden besluit van 24 januari 2003 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard omdat dit onbevoegd was genomen, met instandhouding van de rechtsgevolgen van dat besluit.

3. In hoger beroep heeft appellant zijn grief herhaald dat gedaagde niet onweerlegbaar juist en overtuigend heeft gemotiveerd waarom hij is afgeweken van het advies van de Commissie van Advies Bezwaren Functiewaardering (CABF). Met die CABF is appellant van mening dat aan zijn functie op drie aspecten een score van 4 punten moet worden toegekend in plaats van 3, en dat de functie dientengevolge moet worden ingedeeld in hoofdgroep IV, niveaugroep d, met als bijbehorende salarisschaal 11. Voorts heeft gedaagde zich volgens appellant ten onrechte op het standpunt gesteld dat de CABF van een onjuist functiebeeld is uitgegaan. Bovendien heeft gedaagde zijn functie ten onrechte vergeleken met de normfuncties van eenheden met een beperkt gedifferentieerd functiebestand, terwijl het functiebestand binnen de BOCO volgens appellant niet minder gedifferentieerd was dan dat van andere eenheden.

4. Gedaagde heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

5.1. Evenals de rechtbank stelt de Raad voorop dat, overeenkomstig de vaste rechtspraak van de Raad, de rechterlijke toetsing in een geval als dit een terughoudende dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in het geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat eerst tot vernietiging van de omstreden waardering kan worden overgegaan indien deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat een andere waardering op zichzelf verdedigbaar is.

5.2. In bovenomschreven toetsingsmaatstaf wordt aan het bestuursorgaan bij het waarderen van functies een ruime mate van vrijheid gelaten. Dit neemt niet weg dat het bestuursorgaan de waardering dient te motiveren. Wordt de waardering in bezwaar met concrete argumenten bestreden, dan moet het bestuursorgaan, zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie CRvB 1 april 2004, nr. 02 / 3423 AW, LJN AO7795, TAR 2005, 4), ook concreet op die argumenten ingaan en zonodig de oorspronkelijk gegeven motivering aanvullen. Aan het nakomen van deze laatste plicht moeten hogere eisen worden gesteld indien een deskundige bezwaaradviescommissie, zoals de CABF, gemotiveerd aangeeft waarom haars inziens een waarderingsbesluit niet ongewijzigd gehandhaafd kan worden. Dit betekent echter niet dat, zoals appellant heeft gesteld, aan de motivering van een

besluit dat afwijkt van een advies, de eis moet worden gesteld dat die motivering onweerlegbaar juist en overtuigend is. Zulks vloeit ook niet voort uit artikel 3:50 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals door appellant is gesteld.

5.3. De Raad stelt vast dat de motivering van het bestreden besluit betrekkelijk summier is en dat niet wordt ingegaan op de afwijkende scores op 3 onderdelen, waartoe de CABF had geadviseerd. De Raad is echter van oordeel dat gedaagde in het bestreden besluit heeft kunnen volstaan met de motivering dat de CABF op enkele - met name genoemde - aspecten is uitgegaan van een onjuist functiebeeld, nu de afwijkende scores daarmee nauw verband hielden. Dat gedaagde in het bestreden besluit niet heeft verwezen naar het gedetailleerde interne advies ter zake van 16 juli 2002 van het hoofd van de Sectie NATCO, waarin de afwijkingen van het functiebeeld door de CABF worden toegelicht en de daarmee samenhangende afwijkende scores uitvoerig en gemotiveerd worden weerlegd, en dit evenmin heeft meegezonden, vormt voor de Raad onvoldoende grond om het bestreden besluit wegens motiveringsgebrek te vernietigen.

5.4. Partijen zijn het er voorts op zichzelf over eens dat bij de waardering van de functie dient te worden uitgegaan van de functieomschrijving. De Raad onderschrijft evenwel niet het standpunt van appellant dat, nu van de kant van gedaagde bepaalde aanvullingen of interpretaties ter zitting van de CABF onvoldoende zijn weersproken, ervan moet worden uitgegaan dat er overeenstemming bestaat over de functieomschrijving inclusief de daarbij behorende aanvullende en toelichtende aspecten zoals die door de CABF is gehanteerd.

5.5. Het uitgangspunt dat in een organiek functiewaarderingssysteem als het onderhavige dient te worden uitgegaan van de functieomschrijving brengt mee dat indien, zoals appellant over enkele functieonderdelen heeft gesteld, zijn daadwerkelijke rol zwaarder is dan uit de functieomschrijving blijkt, omdat hij feitelijk werkzaamheden verrichtte die in de functiebeschrijving van zijn commandant voorkwamen, laatstbedoelde werkzaam-heden niet kunnen leiden tot een hogere waardering. Gedaagde heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, zo de functiebeschrijving van appellant al een onjuiste of onvolledige aanduiding van diens taken en werkzaamheden bevatte

- bijvoorbeeld ten aanzien van zijn rol bij projecten of bij overleg en onderhandelingen met de vakbonden - het op de weg van appellant had gelegen om een nieuwe functiebeschrijving en -waardering te verzoeken.

5.6. Voor wat betreft de in geding zijnde scores op de kenmerken “complexiteit van beslissingen”, “kennis” en “aard van de contacten” overweegt de Raad als volgt.

5.7. Bij kenmerk 7 “complexiteit van beslissingen” wordt de mate gemeten waarin keuzefactoren die een rol spelen bij het nemen van inhoudelijke beslissingen concreet zijn en elkaar beïnvloeden. Daarbij wordt een score 3 toegekend indien de beslissingen tot stand komen na interpretatie van niet duidelijk omlijnde keuzefactoren, en een score 4 indien de beslissingen een besluitvormingsproces vormen en tot stand komen na interpretatie van een verwevenheid van niet duidelijk omlijnde keuzefactoren.

5.7.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de keuze van gedaagde voor score 3 niet onhoudbaar is. De rechtbank heeft bij zijn oordeel terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan hetgeen in de functiebeschrijving is vermeld. Daarin is opgenomen dat de functionaris deelneemt aan projecten, maar niet dat hij als projectleider optreedt. Ter zitting is onweersproken gesteld dat het projectleiderschap voor de reorganisatie is blijven berusten bij de commandant BOCO. Dat de commandant appellant feitelijk in ruime mate inzette en op hem vertrouwde is in het onderhavige organieke functiewaarderingssysteem niet bepalend. Evenmin was appellant volgens zijn functiebeschrijving belast met het opzetten van (nieuwe) taken voor de studiebegeleiders. Nu de Raad voorts het standpunt van gedaagde deelt dat BOCO als een relatief kleine resultaatverantwoordelijke eenheid (RVE) kan worden beschouwd, met een weinig gedifferentieerd functiebestand en dat daarom de te nemen beslissingen ook minder complex zijn, kan ook naar het oordeel van de Raad niet worden gesproken van een besluitvormingsproces en van beslissingen die de interpretatie van een verwevenheid van niet duidelijk omlijnde keuzefactoren vereisen. Veeleer zal er, voorzover appellant al in zijn functie beslissingen moest nemen gegeven de eenhoofdige leiding bij de BOCO in de persoon van de commandant, sprake zijn van op zichzelf staande beslissingen die zullen moeten worden genomen na interpretatie van niet (altijd) duidelijk omlijnde keuze-factoren, waarvoor een score 3 op zijn plaats is. Dat appellant ook een minder grote staf te zijner beschikking had doet aan het oordeel van de Raad niet af, nu het gaat om een weging van de complexiteit van de beslissingen in de functie van appellant.

5.8. Bij kenmerk 11 “kennis” gaat het om de door opleiding en/of ervaring verkregen kennis en inzicht, nodig om de werkzaamheden uit te voeren. De bij dit kenmerk toegekende score 3 duidt aan dat algemeen theoretische, praktisch gerichte kennis van het vakgebied nodig is, waarbij inzicht is vereist in organisatorische, sociale, financiële, technische, economische of juridische samenhangen in relatie tot het eigen werkterrein. Het gaat om werkzaamheden waarvoor in het algemeen HBO-niveau vereist is.

Ook bij deze waardering heeft een rol gespeeld dat BOCO een relatief kleine organisatie is met een beperkt gedifferentieerd functiebestand en dat de functie van appellant in hoofdzaak is te karakteriseren als vanuit het eigen vakgebied inspelen op en rekening houden met problematiek die op andere vakgebieden voor de BOCO-organisatie speelt.

5.8.1. De Raad acht ook op dit kenmerk de toegekende score 3 niet onhoudbaar. Appellants grief dat met deze score onvoldoende recht wordt gedaan aan het gegeven dat hij bij zijn advisering met bovengemiddeld opgeleide personen te maken had, die zijn adviezen kritischer benaderden dan het gemiddelde personeelslid, treft naar het oordeel van de Raad geen doel. De Raad is er niet van overtuigd dat voor de omgang met zo'n kritische omgeving in betekenende mate meer diepgang van kennis of inzicht vereist is, ook al zal soms een meer overtuigende presentatie nodig zijn.

5.8.2. Ook het gegeven dat appellant, naar hij ter zitting heeft verklaard, zelf als hoofd over meer parate kennis moest beschikken, omdat hij - in tegenstelling tot zijn collega's bij grotere eenheden - slechts beperkt kon beschikken over deskundige medewerkers binnen zijn sectie, is binnen het gekozen systeem van functiewaardering geen functie-verzwarend element. Veeleer is het omgekeerde het geval: van leidinggevenden bij grotere eenheden wordt in meerdere mate verwacht dat zij in staat zijn specialistisch personeel aan te sturen en kennis en inzicht afkomstig van verschillende disciplines op waarde te schatten en waar nodig te integreren, hetgeen eerder tot toekenning van score 4 leidt.

5.9. Ook ten aanzien van kenmerk 13 “aard van de contacten” acht de Raad de toegekende score 3 niet onhoudbaar. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat, zoals gedaagde heeft aangevoerd, er op het niveau van de eenheid geen (formeel) overleg met vakbonden wordt gevoerd en dat in de functiebeschrijving niet is vermeld dat appellant belast is met en verantwoordelijk is voor het daadwerkelijk voeren van overleg of onderhandelingen met de vakbonden. Ook het overleg met de medezeggenschapsraad behoort tot de taak van de commandant BOCO. Ook hier geldt weer dat in het organieke functiewaarderingssysteem niet bepalend kan zijn of en in welke mate appellants commandant hem bij het overleg met de medezeggenschapsraad betrok. De overige contacten waarop appellant zich heeft beroepen, zoals de contacten met de controller en met de USZO, zijn niet van dien aard dat gesproken kan worden van tegenstrijdige belangen die tot een score 4 zouden nopen.

6. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.

7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2005.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) A.D. van Dissel-Singhal.

HD

08.12