Home

Centrale Raad van Beroep, 04-01-2006, AU9161, 03/4160 WVG

Centrale Raad van Beroep, 04-01-2006, AU9161, 03/4160 WVG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 januari 2006
Datum publicatie
6 januari 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AU9161
Zaaknummer
03/4160 WVG
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:11

Inhoudsindicatie

Hoogte van het toegekende persoonsgebonden budget ter realisering van de door gedaagdes adviseur geïndiceerde woonvoorzieningen. Gesplitste besluitvorming. Reformatio in peius. Procesbelang.

Uitspraak

03/4160 WVG

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2003, reg.nr. 02/2453 WVG.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 16 november 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door

mr. N. Wohlgemuth Kitselaar, J. Scheffer en mr. J.C. Smit, allen werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. MOTIVERING

Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Bij besluit van 14 juli 1999 heeft gedaagde appellant op grond van het in en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) bepaalde, met toepassing van de hardheidsclausule, een persoonsgebonden budget toegekend van f. 17.625,-- ter realisering van de door gedaagdes adviseur geïndiceerde woonvoorzieningen.

Bij besluit van 20 december 1999 heeft gedaagde onder meer het daartegen gemaakte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 19 oktober 2001, reg.nr. 00/843, dit besluit op bezwaar vernietigd, voor zover dat betrekking had op de door appellant gevraagde woningaanpassing, en bepaald dat gedaagde binnen zes weken na die uitspraak een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaarschrift van appellant, voor zover dat is gericht tegen de weigering van gedaagde om de daadwerkelijk door hem voor de aanpassing van de woning gemaakte kosten te vergoeden.

Bij besluit van 6 december 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het (primaire) besluit van 14 juli 1999 herroepen voor zover het bedrag van de woningaanpassing wordt gemaximaliseerd en bepaald dat “de kosten van woningaanpassing zullen worden vergoed, die noodzakelijk zijn wegens de handicap van appellant, nadat de woning aan de wooneis voldoet”.

Bij besluit van 28 januari 2002 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat het besluit van

6 december 2001 heeft geleid tot een nieuw besluit: gedaagde heeft daarbij bepaald dat de kosten van de woningaanpassing die het rolstoelgeschikt maken van de woning te boven gaan voor vergoeding in aanmerking komen en dat de vergoeding voor deze kosten wordt vastgesteld op f. 7.988,33. Voorts heeft gedaagde appellant op grond van het in en krachtens de Wvg bepaalde een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten ad f. 5.000,-- toegekend. Ten slotte heeft gedaagde deze tegemoetkoming verrekend met een door gedaagde veronderstelde schuld van appellant aan gedaagde ten gevolge van te veel betaalde tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing ten bedrage van

f. 9.861,67 en heeft gedaagde meegedeeld het resterende bedrag (f. 4.861,67) niet terug te vorderen. In het besluit is vermeld dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt bij burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen alle onderdelen van het besluit van 28 januari 2002 met uitzondering van de toekenning van de tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten.

Bij brief van 7 mei 2002 heeft gedaagde appellant meegedeeld het bezwaar tegen het besluit van 28 januari 2002 ongegrond te verklaren.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 7 mei 2002 ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op de standpunten van partijen zal, voorzover van belang, hierna bij de beoordeling worden ingegaan.

Procesbelang

Gedaagde heeft onder verwijzing naar een tussen appellant en zijn (voormalige) werkgever KLM gewezen arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2005 aangevoerd, dat appellant geen procesbelang meer heeft, omdat uit dit arrest blijkt dat de KLM de schadelijke gevolgen van het appellant overkomen ongeval voor zijn rekening dient te nemen.

Het is vaste jurisprudentie van de Raad dat er sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.

Appellant beoogt met het beroep te bewerkstelligen dat de werkelijke kosten van de door hem tot stand gebrachte woningaanpassing door gedaagde worden vergoed. Dit resultaat kan in beginsel worden bereikt met het instellen van het onderhavige hoger beroep. Niet kan worden gezegd dat het realiseren van dat resultaat voor appellant feitelijk geen betekenis kan hebben. Weliswaar is de KLM door de burgerlijke rechter veroordeeld tot vergoeding van de - nader bij staat op te maken - schade die appellant ten gevolge van het hem overkomen ongeval lijdt en nog zal lijden, maar geenszins is gebleken dat de KLM de kosten waar het in het onderhavige geding om gaat daadwerkelijk heeft vergoed of zal vergoeden. Reeds hierom heeft appellant naar het oordeel van de Raad voldoende procesbelang.

De Raad merkt naar aanleiding van het uitdrukkelijke, door gedaagde aan de Raad gedane verzoek om zich uit te laten over de juridische mogelijkheden van verhaal van de reeds door de gemeente Amsterdam betaalde kosten van woningaanpassing op de KLM, op dat dit buiten de omvang van het geding valt. Het behoort niet tot de taak van de Raad gedaagde van juridische adviezen te voorzien.

Omvang van het geding

De Raad zal vervolgens - ambtshalve - beoordelen of de rechtbank is uitgegaan van een juiste omvang van het haar voorgelegde geschil.

De Raad stelt vast dat gedaagde de besluitvorming naar aanleiding van de door de rechtbank bij de uitspraak van 19 oktober 2001 gegeven opdracht tot het nemen van een nieuw besluit heeft gesplitst. Gedaagde heeft ter uitvoering van die uitspraak bij besluit van 6 december 2001 het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het (primaire) besluit van 14 juli 1999 in die zin herroepen dat het bedrag van de woningaanpassing wordt gemaximaliseerd. Slechts die “kosten van woningaanpassing zullen worden vergoed, die noodzakelijk zijn wegens de handicap van appellant, nadat de woning aan de wooneis voldoet”. Eerst bij besluit van 28 januari 2002 heeft gedaagde de te vergoeden kosten van de woningaanpassing vastgesteld op f. 7.988,33. Gedaagdes besluitvorming in bezwaar was dus pas voltooid nadat het besluit van 28 januari 2002 was genomen. De Raad is van oordeel dat beide besluiten tezamen de beslissing op bezwaar tegen het besluit van 14 juli 1999 vormen.

Dit betekent dat het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 28 januari 2002, voor zover betrekking hebbend op de woningaanpassing, mede is gericht tegen het besluit van 6 december 2001, en dat het bezwaarschrift van 4 maart 2002 door gedaagde als beroepschrift had moeten worden doorgezonden naar de rechtbank. De brief van

7 mei 2002, waarin gedaagde appellant heeft meegedeeld het bezwaar van 4 maart 2002 ongegrond te hebben verklaard, is door gedaagde en de rechtbank ten onrechte aangemerkt als een besluit op bezwaar, aangezien deze niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht.

Aangezien de rechtbank dit heeft miskend, kan de aangevallen uitspraak geen stand houden.

Doende wat de rechtbank had behoren te doen, komt de Raad tot de volgende beoordeling.

De besluiten van 6 december 2001 en 28 januari 2002 - dit laatste besluit voor zover betrekking hebbend op de kosten van woningaanpassing - komen wegens strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van deze besluiten, voor zover vernietigd, in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.

Reformatio in peius

Bij (primair) besluit van 14 juli 1999 heeft gedaagde appellant op grond van de Wvg en de Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Amsterdam (Verordening) met toepassing van de hardheidsclausule een persoonsgebonden budget toegekend van f. 17.625,-- ter realisering van de door gedaagdes adviseur geïndiceerde woonvoorzieningen. Deze betreffen het toegankelijk maken van de woonkamer, de slaapkamer, de natte cel, de keuken en het balkon voor het gebruik van de elektrische rolstoel, het verwijderen van het bad en het creëren van een douchegelegenheid met een uitstortgootsteen.

Bij de besluiten van 6 december 2001 en 28 januari 2002 is gedaagde hierop teruggekomen door nog slechts een bedrag van f. 7.988,33 toe te kennen als vergoeding van kosten van woningaanpassing. Deze vergoeding heeft betrekking op een gedeelte van de aanpassing van de badkamer (f. 3.875,83) en op het aanbrengen van een automatische deuropener (f. 4.112,50). Dit betekent dat appellant door de beslissing op zijn bezwaar in een nadeliger positie is gebracht ten opzichte van het primaire besluit (reformatio in peius).

Door aldus te besluiten heeft gedaagde gehandeld in strijd met het in artikel 7:11 van de Awb besloten liggende verbod van reformatio in peius.

Te vergoeden kosten woningaanpassing

Appellant stelt zich op het standpunt dat alle kosten van de door hem aangebrachte woningaanpassingen ( f. 38.440,17) vergoed behoren te worden.

Deze visie deelt de Raad niet.

Ingevolge artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Verordening wordt een financiële tegemoetkoming voor de kosten van aanpassing van woonruimte niet verleend indien en voor zover ten tijde van het betrekken van de woonruimte voorzienbaar was dat in deze woonruimte ergonomische belemmeringen worden ondervonden. Niet in geding is dat het voor appellant voorzienbaar was dat hij in de door hem aangeschafte woning ergonomische belemmeringen bij het gebruik ervan zou ondervinden. Gedaagde is bij het primaire besluit van 14 juli 1999 met toepassing van de hardheidsclausule van deze bepaling afgeweken door appellant een bedrag ter voorziening in de kosten van woningaanpassing toe te kennen, dat gelijk is aan het bedrag dat ten tijde in geding in de gemeente Amsterdam gold als grens, waarboven het verhuisprimaat gold.

De Raad is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat gedaagde redelijkerwijs niet had mogen volstaan met toekenning van het bedrag van f. 17.850,--.

Naar het oordeel van de Raad is de situatie van Bijleveld niet gelijk aan die van appellant. Appellant was, toen hij naar zijn nieuwe woning verhuisde, aangewezen op een rolstoeltoegankelijke woning, terwijl Bijleveld ten tijde van het betrekken van zijn woning was aangewezen op een gelijkvloerse woning, gelegen op de begane grond of te bereiken met een traplift. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt dan ook.

Verrekening

Bij besluit van 28 januari 2002 heeft gedaagde appellant op grond van het bepaalde in en krachtens de Wvg een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten ter grootte van f. 5.000,-- toegekend. Tegen deze toekenning is geen bezwaar gemaakt, zodat deze in rechte vaststaat.

Dit heeft tot gevolg dat gedaagde gehouden is aan appellant - naast de bij het besluit van 14 juli 1999 toegekende en reeds betaalde kosten van woningaanpassing ad f. 17.850,-- - nog een bedrag van f. 5.000,-- te betalen. Gedaagde heeft derhalve geen vordering op appellant, zodat er geen grond is voor verrekening.

Slotsom

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, dat het inleidend beroep gegrond is en dat de besluiten van 6 december 2001 en 28 januari 2002 (voor zover betrekking hebbend op de woningaanpassing) dienen te worden vernietigd. De Raad ziet in hetgeen in het voorgaande is overwogen aanleiding om - met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet - het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 1999 ongegrond te verklaren.

Schadevergoeding

Appellant heeft verzocht om ingeval van gegrondverklaring van het beroep gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij door de bestreden besluiten heeft geleden.

In hoger beroep heeft appellant de schade niet gespecificeerd. Nu appellant in zijn - als beroepschrift aan te merken - bezwaarschrift van 4 maart 2002 heeft verzocht om wettelijke rente over het na te betalen bedrag, zal de Raad gedaagde veroordelen tot het vergoeden van wettelijke rente over het bedrag van de verhuiskostenvergoeding zijnde

€ 2.268,90 (f. 5.000,--), welk bedrag door de onrechtmatige verrekening door gedaagde niet tot uitbetaling is gekomen, vanaf 1 februari 2002 tot aan de dag van voldoening. Telkens na afloop van een jaar waarover de rente wordt berekend dient deze te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.

Proceskosten

De Raad ziet in het voorgaande aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op

€ 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen de besluiten van 6 december 2001 en 28 januari 2002, voor zover aangevochten, gegrond en vernietigt die besluiten in zoverre;

Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 1999, voor zover betrekking hebbend op de tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing, ongegrond;

Veroordeelt de gemeente Amsterdam tot vergoeding van schade zoals in rubriek II van deze uitspraak is aangegeven;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;

Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,-- vergoedt.

Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2006.

(get.) R.M. van Male.

(get.) A.H. Polderman-Eelderink.

MvK06125