Centrale Raad van Beroep, 03-01-2006, AU9217, 05/5952 WWB
Centrale Raad van Beroep, 03-01-2006, AU9217, 05/5952 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 januari 2006
- Datum publicatie
- 9 januari 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AU9217
- Zaaknummer
- 05/5952 WWB
Inhoudsindicatie
Verlaging bijstandsnorm. Woonschip is ook woning in de zin van de WWB. Lagere norm mogelijk als er sprake is van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie.
Uitspraak
05/5952 WWB
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, appellant,
en
[gedaagde], wonende te Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 6 september 2005, reg.nrs. 05/1632 en 05/1633.
Namens gedaagde heeft mr. J. Roose, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 november 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof, werkzaam bij de gemeente Maastricht, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J. Roose.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde woont op het motorjacht "[naam motorjacht]". Hij houdt dit jacht onder zich in verband met een vordering die hij stelt te hebben op de eigenaar van dat jacht. Gedaagde heeft geen vaste ligplaats voor het jacht. Blijkens de toelichting op zijn aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) meert hij het jacht af op verschillende plaatsen in de gemeente Maastricht en is hij voor de electriciteits-voorziening afhankelijk van een voorziening aan de wal of van een binnenvaartschip waar hij langszij afmeert.
Bij besluit van 27 april 2005, voorzover hier van belang, heeft appellant gedaagde recht op bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Op de toeslag, bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de WWB, is een verlaging toegepast van 15% van het netto-minimumloon (een bedrag van € 172,47).
Bij besluit van 21 juli 2005 heeft appellant het tegen het besluit van 27 april 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht
- met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het tegen het besluit van 21 juli 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Naar het oordeel van die rechter heeft appellant zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat gedaagde geen woonkosten als bedoeld in de Verordening toeslagen en verlagingen bijstandsnormen 2005 van de gemeente Maastricht heeft. Vervolgens heeft die rechter - naar de Raad aanneemt met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - een voorlopige voorziening getroffen en bepaald dat de voorlopige voorziening vervalt zes weken na het nieuwe besluit op bezwaar.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 3, zesde lid, van de WWB bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede wordt verstaan een woonwagen of een woonschip.
Ingevolge het bepaalde in artikel 27 van de WWB kan appellant de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21, of de toeslag, bedoeld in artikel 25, lager vaststellen voorzover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30 van de WWB. Artikel 30, eerste lid, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag vindt ingevolge artikel 30, vierde lid, van de WWB plaats onverminderd artikel 18, eerste lid, van de WWB.
Ter uitvoering van de artikelen 8 en 30 van de WWB heeft de raad van de gemeente Maastricht de Verordening toeslagen en verlagingen bijstandsnormen 2005 van de gemeente Maastricht (verder: de Verordening) vastgesteld.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de Verordening wordt de norm en/of toeslag lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het aanhouden van een woning. Onder woonkosten wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Verordening verstaan:
“1. indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende huursubsidietijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Huursubsidiewet;
2. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke lasten worden verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsdeel van de onroerende-zaakbelasting, de brandopstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten, erfpachtcanon, kosten van Vereniging van Eigenaren, kosten voor groot onderhoud en ingrijpende reparaties (volgens tabel Ministerie VROM bij vaststelling exploitatiekosten woningbouwcorporaties). De te ontvangen rijkssubsidie voor premiewoningen dient op de verschuldigde rente in mindering te worden gebracht, naar rato van de verhouding rente/aflossing.”.
Met inachtneming van voormelde bepalingen stelt de Raad eerst vast dat gedaagde huurder noch eigenaar is van het motorjacht en dat voor gedaagde aan het wonen op het motorjacht [naam motorjacht] geen woonkosten zijn verbonden als bedoeld in de Verordening. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6, eerste lid, van de Verordening is dan ook voldaan.
Artikel 6, tweede lid, van de Verordening bepaalt dat de verlaging, bedoeld in het eerste lid, 15% van het netto-minimumloon bedraagt. Anders dan namens gedaagde in het verweerschrift is gesteld ziet de Raad geen grond om te oordelen dat deze bepaling zich niet verdraagt met de WWB. Overeenkomstig artikel 30 van de WWB gaat de Verordening uit van een categoriale benadering, en een belanghebbende kan daaruit concreet afleiden welke verlaging van de toeslag uit de Verordening voortvloeit in de gevallen dat van woonkosten in de zin van de Verordening geen sprake is.
Het vorenstaande laat onverlet de mogelijkheid om de toeslag met een lager percentage dan 15% van het netto-minimumloon te verlagen of van verlaging af te zien op grond van artikel 30, vierde lid, in verbinding met artikel 18, eerste lid, van de WWB. Laatstgenoemd artikel bevat de verplichting de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Deze verplichting kan in zeer bijzondere situaties meebrengen dat bij de verlening van bijstand op grond van de omstandigheden van het individuele geval wordt afgeweken van de in artikel 6 van de Verordening neergelegde regels voor de verlaging. Van een zeer bijzondere situatie die een dergelijke afwijking zou kunnen rechtvaardigen is de Raad in het geval van gedaagde niet gebleken. De Raad merkt daarbij op dat gedaagde de electriciteitskosten die hij maakt om het motorjacht te bewonen, dient te voldoen uit het bedrag van de op hem van toepassing zijnde norm, vermeerderd met de voor hem vastgestelde toeslag. Voorzover er sprake is van kosten voor het in goede staat houden van het motorjacht, vloeien deze voort uit de keuze van gedaagde om dat jacht onder zich te blijven houden in verband met door hem gestelde, in het verleden door de eigenaar van dat jacht toegebrachte schade. Deze kosten kunnen niet tot de noodzakelijke bestaanskosten van appellant worden gerekend.
Het hoger beroep slaagt. De Raad acht het aangewezen de aangevallen uitspraak in zijn geheel te vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat geen grond.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.