Centrale Raad van Beroep, 24-01-2006, AV0675, 04/5716 NIOAW + 04/5718 NIOAW
Centrale Raad van Beroep, 24-01-2006, AV0675, 04/5716 NIOAW + 04/5718 NIOAW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 januari 2006
- Datum publicatie
- 31 januari 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AV0675
- Zaaknummer
- 04/5716 NIOAW + 04/5718 NIOAW
- Relevante informatie
- Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01], Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 9, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers [Tekst geldig vanaf 01-01-2023], Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 6
Inhoudsindicatie
Beëindiging uitkering. Verblijf in het buitenland langer dan de toegestane periode van 13 weken.
Uitspraak
04/5716 NIOAW
04/5718 NIOAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.L.C.M. Oomen, advocaat te ´s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ´s-Gravenhage van 7 september 2004, reg.nrs. 03/1937 IOAW en 03/3954 IOAW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2005, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Schuurman, werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren in 1938 en van Surinaamse afkomst, ontving met ingang van 1 december 1998 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) naar de norm voor een alleenstaande. Gelet op de leeftijd van appellante was zij volledig ontheven van de verplichtingen gericht op de arbeidsinschakeling.
Appellante verbleef met toestemming van gedaagde in de periode van 2 januari 2002 tot en met 6 februari 2002 in Suriname in verband met familieomstandigheden. Bij brief van 6 maart 2002 is aan appellante toestemming verleend om gedurende de periode van 13 maart 2002 tot en met 5 mei 2002 in het buitenland te verblijven met behoud van haar uitkering. In de periode vanaf 13 maart 2002 tot en met 10 juli 2002 verbleef appellante in Suriname, alwaar op 19 maart 2002 de zus van appellante is overleden.
Bij besluit van 29 juli 2002 is het recht op uitkering van appellante met ingang van 6 mei 2002 beëindigd, op de grond dat zij langer dan voor haar toegestane periode van 13 weken in Suriname verblijf heeft gehouden. Aan dit besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellante, gelet op artikel 6, eerste lid, onder a, van de Ioaw in samenhang met de op artikel 9, derde lid, van de Algemene bijstandswet gebaseerde Regeling gebruikelijke vakantieduur, maximaal 13 weken per kalenderjaar in het buitenland mag verblijven met behoud van haar IOAW-uitkering.
In het kader van de door appellante ingediende aanvraag om haar ingaande 11 juli 2002 wederom een Ioaw-uitkering te verlenen, heeft gedaagde appellante bij brief van 7 augustus 2002 verzocht nadere gegevens te overleggen. Op de grond dat appellante niet aan dit verzoek heeft voldaan heeft gedaagde bij besluit van 22 augustus 2002 de aanvraag om uitkering buiten behandeling gelaten. Bij besluit van 23 augustus 2002 is het verzoek om een voorschot afgewezen. Bij besluiten van 24 september 2002 respectieve-lijk 2 oktober 2002 heeft gedaagde appellante (alsnog) een voorschot verleend en onder intrekking van het besluit van 22 augustus 2002 appellante een Ioaw-uitkering toegekend met ingang van 11 juli 2002.
Op 27 oktober 2002 is appellante wederom naar Suriname vertrokken in verband met de gezondheidssituatie van haar moeder. In verband hiermee heeft gedaagde bij besluit van 8 november 2002 op dezelfde grondslag als in het besluit van 29 juli 2002 het recht op uitkering van appellante beëindigd met ingang van 26 oktober 2002.
Bij besluit van 26 maart 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 29 juli 2002 ongegrond verklaard. Bij hetzelfde besluit zijn de bezwaren tegen de brief van 7 augustus 2002 en de besluiten van 22 en 23 augustus 2002 niet-ontvankelijk verklaard.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 oktober 2002 is bij besluit van 11 augustus 2003 gegrond verklaard in die zin dat de beëindigingsdatum van de uitkering is gewijzigd in 27 oktober 2002.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten van 26 maart 2003 en 11 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Voor de gronden van het hoger beroep heeft zij allereerst verwezen naar hetgeen naar voren is gebracht in de bij de rechtbank ingediende beroepschriften. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de Regeling gebruikelijke vakantieduur Abw niet op haar situatie van toepassing is, omdat zij niet in vergelijkbare omstandigheden verkeerde als een bijstandsgerechtigde die voor vakantie in het buitenland verblijft. Tot slot stelt appellante zich op het standpunt dat afweging van de betrokken belangen ertoe moet leiden dat de Ioaw-uitkering tijdens haar gehele verblijf in Suriname gecontinueerd behoort te worden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beëindiging met ingang van 6 mei 2002
De Raad ontleent het volgende aan de aangevallen uitspraak, waarbij voor eiseres appellante moet worden gelezen en voor verweerder gedaagde:
"In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ioaw is bepaald dat de werkloze werknemer die buiten Nederland woont of aldaar anders dan tijdelijk verblijf houdt geen recht heeft op uitkering.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene bijstandswet (Abw) is bepaald dat degene die in Nederland zijn woonplaats heeft doch die, langer dan de gebruikelijke vakantieduur, verblijf houdt buiten Nederland geen recht heeft op bijstand.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) van 13 maart 1998, nr. BZ/VOL/6359, stcrt. 1998,51 (Regeling gebruikelijke vakantieduur Abw), wordt onder gebruikelijke vakantieduur, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder d, van de Algemene bijstandswet verstaan voor de belanghebbende die 57,5 jaar of ouder is: 13 weken per kalenderjaar, met dien verstande dat een aaneengesloten vakantieperiode niet langer mag zijn dan 13 weken.
Bij circulaire van 18 maart 1998, nr. BZ/VOL/98/11018, heeft de Minister van SZW zich tot de gemeentebesturen gericht met het verzoek om Ioaw-en Ioaz-gerechtigden bij de toepassing van de Regeling gelijk te stellen met Abw-gerechtigden. In de circulaire is onder meer overwogen dat in de Ioaw en Ioaz de mogelijkheid om bij ministeriële regels te stellen omtrent het begrip ‘gebruikelijke vakantieduur’ ontbreekt. Het is echter wenselijk dat voor de Ioaw- en de Ioaz-gerechtigden (voor wat betreft de verblijfsduur in het buitenland) hetzelfde regime gaat gelden als in de Abw. Aan de gemeentebesturen wordt verzocht medewerking te verlenen om bij uitvoering van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de Ioaw de Ioaw-gerechtigden met Abw-ers gelijk te stellen. In deze circulaire is voorts overwogen dat het voorgaande betekent dat de huidige praktijk, zoals deze ontwikkeld is op basis van de RWW en bij wijze van codificatie in de RWW (artikel 2, tweede en derde lid,) is vastgelegd per 1 oktober 1988 (Besluit van 4 juli 1998, Stb. 1988, 309) in stand kan blijven. Deze uitvoeringspraktijk komt op het volgende neer:
(…)
(…)
6. aan personen van 57½ jaar en ouder kan met behoud van uitkering een vakantie van maximaal drie maanden worden toegestaan.
De vraag die moet worden beantwoord is of voor de uitleg van het begrip ‘tijdelijk verblijf’ al dan niet aansluiting kan worden gezocht bij het bepaalde in de Abw. Als tijdelijk verblijf buiten Nederland wordt aangemerkt een normale vakantieperiode in het buitenland van in beginsel vier weken. In aansluiting bij de huidige uitvoeringspraktijk kan ten aanzien van degenen die zijn vrijgesteld van bepaalde verplichtingen gericht op de arbeidsinschakeling in voorkomende gevallen een iets langer verblijf in het buitenland worden toegestaan (zie aantekening 1 bij artikel 6 van de Ioaw, Kluwer, Losbladige Editie Sociale Voorzieningen, deel 6, band 1).
De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de voormalige Afdeling geschillen van bestuur van de Raad van State van 24 juli 1992 (JSV 1992/297). In deze uitspraak is overwogen dat voor de uitleg wat voor de toepassing van de Ioaw onder normale vakantieduur moet worden verstaan aangesloten dient te worden bij de vaste jurisprudentie daaromtrent inzake de toepassing van de Algemene Bijstandswet en de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers en hetgeen daarover is vastgesteld in artikel 2 van die regeling. Voorts blijkt uit voornoemde uitspraak dat de reden van dat buitenlands verblijf in dit verband niet ter zake doet. De rechtbank sluit zich aan bij deze overwegingen en maakt die tot de hare. Gelet op de geldende jurisprudentie en het in de circulaire vervatte verzoek aan de gemeentebesturen heeft verweerder in het onderhavige geval terecht toepassing gegeven aan de Regeling. Hetgeen eiseres in dit kader heeft aangevoerd kan aan het voorgaande niet afdoen (…).".
De Raad ziet in hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd geen grond om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. In aansluiting op hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen merkt de Raad nog het volgende op.
De IOAW is in werking getreden met ingang van 1 januari 1987 en had blijkens haar considerans tot doel een inkomensvoorziening te treffen voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers, wier uitkering op grond van de Werkloosheidswet is geëindigd. Evenals aan de bijstandswetgeving lag aan IOAW het beginsel ten grondslag dat het recht op uitkering beperkt is tot degenen die hier te lande verblijven, kortweg het territorialiteitsbeginsel. Dit territorialiteitsbeginsel was neergelegd in het tot 1 januari 1996 van kracht zijnde artikel 5, eerste lid, onder a, van de IOAW. In de Memorie van Toelichting bij artikel 5 (Kamerstukken II, 1985-1986, 19260, nr. 3) wordt allereerst opgemerkt dat de uitsluiting van degenen, die anders dan vanwege vakantie buiten Nederland verblijven, overeenkomt met de andere werkloosheids-regelingen. Voorts wordt ten aanzien van de vraag wat onder tijdelijk verblijf moet worden verstaan gewezen op de mogelijkheid om ingevolge artikel 14, tweede lid, van de IOAW hieromtrent nadere regels te stellen.
Van de tot 1 januari 1996 op grond van artikel 14, tweede lid, van de IOAW bestaande mogelijkheid om nadere regels te stellen ten aanzien van het begrip tijdelijk verblijf in de IOAW is geen gebruik gemaakt. In de uitvoeringspraktijk is voor de uitleg van dit begrip destijds aansluiting gezocht bij het daaromtrent bepaalde in de ABW en de daarop gebaseerde RWW. In de in dat kader door de voormalige Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State gevormde jurisprudentie is de juistheid van deze interpretatie bevestigd.
Met ingang van 1 januari 1996 is, onder intrekking van de IOAW, de Ioaw in werking getreden. In laatstgenoemde wet ontbreekt een delegatiebepaling zoals voordien opgenomen in artikel 14, tweede lid, van de IOAW. De Raad heeft in de geschiedenis van de totstandkoming van de Ioaw geen enkel aanknopingspunt gevonden om aan te nemen dat voor de uitleg van het in artikel 6, eerste lid, onder a, van de Ioaw voorkomende begrip tijdelijk verblijf buiten Nederland een andere richting zou moeten worden gekozen dan destijds ten aanzien van hetzelfde, in artikel 5, eerste lid, onder a, van de IOAW voorkomende begrip is gedaan. Nu het hier in wezen gaat om een nadere uitwerking van het zowel aan de Ioaw als de Abw ten grondslag liggende territorialiteitsbeginsel, ligt het in de rede om voor die uitleg ook de hier van belang zijnde uitwerking in de nadien tot stand gekomen bijstandswetgeving en de ter zake door de Raad gevormde jurisprudentie in ogenschouw te nemen. Dit spoort ook met het verzoek van de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de gemeentebesturen in zijn door de rechtbank aangehaalde circulaire van 18 maart 1998 om Ioaw-gerechtigden bij de uitvoering van artikel 6, eerste lid, onder a, van de Ioaw op gelijke wijze te behandelen als Abw-gerechtigden. Door ten aanzien van appellante analoge toepassing te geven aan de Regeling gebruikelijke vakantieduur Abw heeft gedaagde geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Wat betreft de grief dat gedaagde de belangen van appellante niet juist heeft afgewogen overweegt de Raad dat voor de door appellante voorgestane belangenafweging geen plaats is, gelet op het imperatieve karakter van de hier aan de orde zijnde bepaling.
De bij besluit van 26 maart 2003 niet-ontvankelijk verklaarde bezwaren
De Raad stelt vast dat de rechtbank bij haar toetsing van het besluit van 26 maart 2003, voorzover dit betrekking heeft op de door gedaagde niet-ontvankelijk verklaarde bezwaren van appellante tegen de brief van 7 augustus 2002 en de besluiten van 22 en 23 augustus 2002, de in beroep daartegen aangevoerde gronden heeft verworpen. Appellante heeft in hoger beroep geen argumenten aangevoerd, waarom de overwegingen van de rechtbank dienaangaande onjuist zijn.
De beëindiging met ingang van 27 oktober 2002
Vaststaat dat appellante in 2002 ruim meer dan 13 weken in Suriname verblijf had gehouden toen zij op 27 oktober 2002 wederom vertrok naar Suriname. De Raad ziet ook ter zake van de beëindiging van het recht op uitkering met ingang van deze datum geen grond om het oordeel van de rechtbank op dit onderdeel niet te volgen. Hij verwijst daarbij naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de beëindiging van de Ioaw-uitkering met ingang van 6 mei 2002.
Slotoverweging
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Pijper.