Home

Centrale Raad van Beroep, 25-01-2006, AV1177, 03/5232 WVG

Centrale Raad van Beroep, 25-01-2006, AV1177, 03/5232 WVG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 januari 2006
Datum publicatie
9 februari 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AV1177
Zaaknummer
03/5232 WVG

Inhoudsindicatie

Aanpassingskosten woning geweigerd. Geen medische noodzaak voor verhuizing. Niet adequate woning. Geen overleg met gemeente. Hardheidclausule.

Uitspraak

03/5232 WVG

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordwijk, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante heeft mr. B.F. Fagel, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 4 september 2003, reg.nr. 03/98 WVG.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door

mr. Fagel, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Kleijn en J.A.C. van Ginneken, beiden werkzaam bij de gemeente Noordwijk.

II. MOTIVERING

Appellante is op 2 mei 1995 in verband met haar handicap door burgemeester en wethouders van de gemeente Duiven op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een tegemoetkoming toegekend in de aanpassingskosten van haar toenmalige woning in die gemeente.

In december 2000 hebben appellante en haar echtgenoot een vrije sectorwoning gekocht in de gemeente Noordwijk.

In mei 2001 heeft appellante contact opgenomen met de gemeente Noordwijk met het oog op het verkrijgen van een tegemoetkoming voor het aanbrengen van aanpassingen in deze woning. Op 26 juni 2001 heeft zij hiertoe een aanvraag ingediend.

De woning in Noordwijk is in oktober 2001 aan appellante en haar echtgenoot geleverd.

Bij besluit van 13 maart 2002 heeft gedaagde de door appellante aangevraagde woonvoorziening op grond van de Wvg en de daarop gebaseerde Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Noordwijk (de Verordening) afgewezen.

Bij besluit van 26 november 2002 heeft gedaagde het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft geen aanleiding gezien om op grond van artikel 2.11 van de Verordening tot toekenning van de gevraagde woonvoorziening over te gaan, omdat appellante een aangepaste woning in de gemeente Duiven had en zij – zonder voorafgaand contact met de gemeente Noordwijk – een niet adequate woning in Noordwijk heeft gekocht. Hierdoor is een onderzoek naar de goedkoopste adequate voorziening zinloos geworden.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat er voor een nader onderzoek naar de medische noodzaak van de verhuizing geen aanleiding bestond, en dat gedaagde de gevraagde voorziening, ondanks het bestaan van een medische indicatie daarvoor, terecht op grond van

artikel 2.11 van de Verordening heeft kunnen weigeren, nu appellante zonder vooroverleg met de gemeente de woning in Noordwijk had gekocht, waardoor gedaagde voor een voldongen feit was geplaatst en hem de mogelijkheid was ontnomen om te onderzoeken welke voorziening in dit geval de goedkoopste adequate voorziening is. Dat de koopovereenkomst nog ontbonden had kunnen worden achtte de rechtbank, gelet op de daaraan verbonden boete, niet reëel, mede in aanmerking genomen dat appellante bij haar aanvraag op geen enkel wijze de bereidheid daartoe had aangegeven. De stelling van appellante dat op grond van artikel 2.11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening recht bestaat op een woonvoorziening, indien sinds de verstrekking van de vorige woonvoorziening zeven jaar zijn verstreken, wordt door de rechtbank niet onderschreven. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank verworpen. Ten slotte is de rechtbank niet gebleken van omstandigheden die tot toepassing van de hardheidsclausule hadden moeten leiden.

Appellante heeft zich in hoger beroep – merendeels op dezelfde gronden als in eerste aanleg - tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stelt dat er weliswaar economische redenen voor de verhuizing waren, maar dat zij ook vanwege ergonomische beperkingen is verhuisd. In dat verband wijst zij er op dat de relatie tussen haar echtgenoot en haarzelf zeer heeft geleden onder de grote reisafstand tussen het werk van haar echtgenoot en hun woning in Duiven. Bovendien is er door gedaagde geen onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van ergonomische beperkingen. Appellante is van mening dat zij zich meer dan voldoende heeft ingespannen om zowel binnen als buiten de gemeente Noordwijk te zoeken naar een voor haar persoonlijke situatie zo geschikt mogelijke woonruimte. Voorts betrekt zij de stelling dat aan de koop voorafgaand contact met de gemeente Noordwijk niet tot andere inzichten of oordelen zou hebben geleid, omdat op dat moment immers nog niet bekend was of zij zich in de gemeente Noordwijk zou vestigen, en evenmin wat de kosten van een woningaan- passing zouden zijn en of dat goedkoper zou zijn geweest dan andere adequate en passende woonruimte. Zij wijst erop dat gedaagde geen onderzoek heeft gedaan naar meer geschikte woningen in Noordwijk. Indien uit dat onderzoek zou zijn gebleken dat andere adequate en goedkopere oplossingen mogelijk waren geweest dan had appellante nog de mogelijkheid gehad om tot ontbinding van de koopovereenkomst van de gekochte woning te komen. Ten slotte doet appellante beroep op omstandigheden die volgens haar tot toepassing van de hardheidsclausule hadden moeten leiden: spanningen binnen het huwelijk, de noodzaak van mantelzorg door de inwonende moeder, medische factoren bij appellante en haar echtgenoot, de overspannen huizenmarkt en de lange woon-werkafstand voor haar echtgenoot.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Ingevolge artikel 2.11 van de Verordening wordt de aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een woningaanpassing geweigerd, indien:

a. de noodzaak van het treffen van deze woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van ergonomische beperkingen geen aanleiding

bestond;

b. ten behoeve van de gehandicapte korter dan 7 jaar na het moment van verstrekking een woonvoorziening bij of krachtens de Wvg en RGSHG is verstrekt.

Niet gebleken is dat de verhuizing van Duiven naar de woning in Noordwijk voor appellante noodzakelijk was vanwege ergonomische beperkingen bij het gebruik van haar woning in Duiven. De door haar aangevoerde psychische klachten ten gevolge van de woon-werkafstand van haar echtgenoot kunnen niet als zodanig worden aangemerkt, aangezien een rechtstreeks oorzakelijk verband met een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de door appellante bewoonde woning ontbreekt. De uitspraak, gepubliceerd in USZ 2002, 167, waarnaar door appellante is verwezen, maakt dit niet anders, reeds omdat deze betrekking heeft op de uitleg van het begrip ‘ziekte of gebrek’ en niet op het hier van belang zijnde begrip ‘ergonomische beperkingen’.

Met betrekking tot de stelling van appellante dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar het bestaan van ergonomische beperkingen in de oude woning, onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank naar aanleiding daarvan heeft overwogen.

Nu ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar een termijn van zeven jaar was verstreken na de vorige verstrekking van een woonvoorziening aan appellante, was gedaagde bevoegd om ondanks het ontbreken van ergonomische beperkingen in de oude woning een woonvoorziening als de gevraagde te verstrekken. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid.

Gedaagde heeft besloten in dit geval geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid, omdat in de door appellante aangekochte woning een aanzienlijk aantal aanpassingen nodig waren en appellante voorafgaand aan de aankoop geen contact heeft gezocht met de gemeente, waardoor een onderzoek naar een goedkopere adequate voorziening is gefrustreerd.

Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zijn weigering, mede gelet op de in de Verordening verankerde uitgangspunten van de goedkoopst adequate voorziening en het verhuisprimaat, op goede grond hierop kunnen baseren. Dat een voorafgaand contact met de gemeente tot andere inzichten zou hebben geleid is niet onaannemelijk. Appellante had op het moment dat de aankoopplannen met betrekking tot de woning in Noordwijk serieus werden contact kunnen opnemen met de gemeente. Gedaagde had dan kunnen nagaan of voor appellante in het kader van de Wvg een goedkopere adequate oplossing had kunnen worden gevonden. Ter zitting is door de gemachtigde van gedaagde bevestigd dat er wel – zij het niet zo frequent – aangepaste woningen beschikbaar komen. In dit verband is van belang dat er voor appellante geen acute noodzaak tot verhuizen bestond, zodat zij het beschikbaar komen van een meer adequate woning enige tijd had kunnen afwachten. Nu de aankoop van de woning in Noordwijk al had plaatsgevonden, en gedaagde niet gebleken was uit mededelingen van appellante of anderszins (bijv. uit een ontbindende voorwaarde in het koopcontract ten aanzien van de financiering van de noodzakelijke woningaanpassingen door de gemeente) dat zij alsnog bereid was van de aangekochte woning - onder betaling van een boete van 10% van de aankoopsom - af te zien kan het ontbreken van een nader onderzoek naar goedkopere adequate oplossingen niet aan gedaagde worden tegengeworpen.

Evenals de rechtbank acht de Raad de door appellante genoemde omstandigheden niet van zodanig gewicht dat gedaagde hierin aanleiding had moeten zien om met toepassing van de hardheidsclausule de gevraagde woonvoorziening te verstrekken.

De conclusie is dat de rechtbank het beroep van appellante terecht ongegrond heeft verklaard, zodat deze uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad ziet, gelet hierop, geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak

Aldus gewezen door mr. M.I. ‘t Hooft als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006.

(get.) M.I. ’t Hooft.

(get.) R.L. Rijnen.