Home

Centrale Raad van Beroep, 22-02-2006, AV2317, 04/3256 WAO + 04/3257 WAO

Centrale Raad van Beroep, 22-02-2006, AV2317, 04/3256 WAO + 04/3257 WAO

Inhoudsindicatie

Loonsanctiebesluiten in strijd met de wet.

Uitspraak

04/3256 WAO + 04/3257 WAO

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde 1], wonende te [woonplaats], gedaagde 1,

en

[gedaagde 2], eveneens wonende te [woonplaats], gedaagde 2.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 23 april 2004, onder procedurenummers AWB 03/3558 WAO en 03/3559 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagden hebben een verweerschrift ingediend.

De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 17 augustus 2005, waar namens appellant is verschenen

mr. M.A.B. Vogt, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), en waar namens gedaagden is verschenen [naam echtgenoot], echtgenoot van gedaagde 1 en vader van gedaagde 2.

II. MOTIVERING

Gedaagde 1 is werkzaam als zelfstandig podoloog en is werkgeefster van gedaagde 2. Gedaagde 2 is op 1 september 2002 arbeidsongeschikt geworden. Op 22 april 2003 heeft gedaagde 2 een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend, vergezeld van een reïntegratieverslag (riv). Nadat was gebleken dat het riv niet compleet was, omdat de probleemanalyse van de arbodienst ontbrak, is gedaagde 2 bij brief van 23 april 2003 in de gelegenheid gesteld binnen twee weken de ontbrekende bescheiden in te zenden. Nadat deze termijn ongebruikt voorbij was gegaan, is haar nog tot 28 mei 2003 de gelegenheid gegeven de aanvraag te completeren, hetgeen niet is gebeurd. Bij besluit van 17 juni 2003 heeft appellant gedaagde 1 meegedeeld dat de termijn van 52 weken loondoorbetaling tijdens ziekte wordt verlengd met vier maanden tot 1 januari 2004, nu het verzuim niet is hersteld en evenmin hiervoor een deugdelijke grond is verstrekt. Bij besluit van eveneens 17 juni 2003 heeft appellant geweigerd gedaagde 2 een WAO-uitkering toe te kennen op de grond dat de loondoorbetalingsverplichting van gedaagde 1 is verlengd tot 1 januari 2004. Tegen beide besluiten is bezwaar gemaakt. Bij twee besluiten van 14 augustus 2003 (hierna: bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2) zijn de bezwaren van respectievelijk gedaagde 1 en gedaagde 2 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, appellant opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen en bepalingen gegeven ten aanzien van vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat ten onrechte aan gedaagde 1 een loondoorbetalingsanctie is opgelegd, nu de verzekeringsarts van appellant op 20 november 2003 heeft geconstateerd dat gedaagde 2 in verband met haar ziekte geen duurzaam benutbare mogelijkheden had, in verband waarmee aan haar per 1 januari 2004 een WAO-uitkering is toegekend, en dat niet valt in te zien waarom ten aanzien van gedaagde 2 in de voorafgaande periode reïntegratieactiviteiten mochten worden verwacht.

In hoger beroep is namens appellant onder verwijzing naar de artikelen 34, 34a en 71a van de WAO alsmede de Regeling procesgang eerste ziektejaar, de Beleidsregels vorm- en kenbaarheidsvereiste reïntegratieverslagen en de Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter (Bvlp) aangevoerd dat bestreden besluit 1 niet is gebaseerd op de overweging dat de werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, maar op de overweging dat de werkgeefster haar verplichting om een reïntegratieverslag op te stellen zonder deugdelijke grond niet volledig is nagekomen.

Gedaagden stellen zich op het standpunt dat reeds op 4 november 2002 een volledig reïntegratieverslag is ingezonden, zodat niet gedaagde 1 maar het Uwv nalatig is geweest. Bovendien menen gedaagden dat aan de verplichting tot inzenden van een compleet riv wel was voldaan, omdat bij het riv de verklaringen van drie artsen waren overgelegd. Daar komt bij dat op 15 september 2003 een compleet riv is ingezonden, zodat toen het verzuim is hersteld. Gedaagden achten de door appellant geboden hersteltermijn van 2 weken veel te kort. Die termijn zou tenminste zes weken moeten zijn. Voorts menen gedaagden dat de verplichting van de werkgever om een arbo-arts in te schakelen in strijd is met de Europese regelgeving en achten zij de sanctie van 4 maanden loondoorbetaling onevenredig zwaar.

De Raad oordeelt als volgt.

Artikel 34, derde lid, van de WAO bepaalt, onder meer, dat de belanghebbende, die in aanmerking wenst te komen voor toekenning van de uitkering, zijn aanvraag dient te doen binnen 9 maanden na de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid.

Ingevolge artikel 34a, eerste lid, van de WAO, gaat de aanvraag voor de toekenning van de uitkering vergezeld van een reïntegratieverslag als bedoeld in artikel 71a van de WAO. Ingevolge het tweede lid van artikel 34a van de WAO wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de aanvraag af, indien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen toepassing heeft gegeven aan artikel 71a, negende lid, van de WAO.

In artikel 71a, eerste tot en met vijfde lid, van de WAO zijn de verplichtingen van de werkgever in verband met het samenstellen van het reïntegratieverslag opgenomen.

Het achtste lid van artikel 71a van de WAO bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de werkgever een termijn stelt waarbinnen het reïntegratieverslag wordt verstrekt of aangevuld, indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WAO blijkt dat de werkgever zijn verplichting om een reïntegratieverslag vast te stellen niet of niet volledig is nagekomen.

Ingevolge het negende lid van artikel 71a van de WAO stelt het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen een tijdvak, gedurende welke de werknemer jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, indien bij de behandeling van de aanvraag bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WAO blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt dan wel onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht. Dit tijdvak is ten hoogste 52 weken en wordt afgestemd op de aard en ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren.

Het tiende lid van artikel 71a van de WAO bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur voor de toepassing van het negende lid nadere regels kunnen worden gesteld.

De Raad stelt vast dat een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 71a, tiende lid, van de WAO niet is opgesteld. Het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen heeft gelet op, onder meer, artikel 71a, negende lid, van de WAO en de Regeling procesgang eerste ziektejaar (Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Stcrt. 26 maart 2002, nr. 60) op 12 maart 2003 de Bvlp vastgesteld. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Bvlp wordt het verzuim van de werkgever, in volgorde van toenemende ernst, aangemerkt als beperkte, ernstige, grove of uiterste nalatigheid. Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, wordt onder meer aangemerkt als uiterste nalatigheid indien de werkgever ook nadat de termijn genoemd in artikel 71a, achtste lid, van de WAO is verstreken geen reïntegratieverslag aan het Uwv heeft vertrekt of het reïntegratieverslag niet heeft aangevuld.

De vaststelling van een loondoorbetalingsperiode is geregeld in artikel 5 van de Bvlp. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat het Uwv een loondoorbetalingsperiode vaststelt, indien bij de behandeling van een aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WAO blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond de op hem rustende reïntegratieverplichtingen niet of niet volledig is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht. Ingevolge het tweede lid van artikel 5 van de Bvlp wordt de loondoorbetalingsperiode vastgesteld op het tijdvak dat naar verwachting benodigd zal zijn om de werkgever in staat te stellen alsnog zijn reïntegratieverplichtingen na te komen en voldoende reïntegratie-inspanningen te verrichten, doch ten minste op vier maanden.

Het vierde lid bepaalt, onder meer, dat de loondoorbetalingsperiode wordt vastgesteld op ten hoogste 12 maanden, indien het verzuim wordt aangemerkt als uiterste nalatigheid.

Voorts heeft het Uwv op 6 juni 2003 vastgesteld de Beleidsregels vorm- en herkenbaarheidsvereisten reïntegratieverslagen. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van deze beleidsregels stelt het Uwv aan de werkgever schriftelijk een termijn van veertien dagen om het reïntegratieverslag te verstrekken of aan te vullen indien zich een van de situaties vermeld onder a, b of c voordoet. Het vijfde lid bepaalt dat het Uwv toepassing geeft aan artikel 71a, negende lid, van de WAO, indien de werkgever na het verstrijken van de in het tweede lid genoemde termijn zonder deugdelijke grond het reïntegratieverslag niet heeft verstrekt of aangevuld.

De Raad is van oordeel dat, gelet op de wetsgeschiedenis van artikel 71a, negende lid, van de WAO, de opdracht aan het Uwv in de tweede volzin van dit artikellid betekent dat het tijdvak waarover de werkgever het loon aan de werknemer moet doorbetalen mede dient te worden afgestemd op de periode die de werkgever wordt geacht nodig te hebben om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te verrichten. De periode die daadwerkelijk nodig is voor het alsnog verrichten van voldoende reïntegratie-inspanningen kan veel korter zijn dan de vier maanden van artikel 5, tweede lid, van de Bvlp. Met name een administratieve omissie kan doorgaans op korte termijn worden hersteld. Appellant heeft blijkens de op artikel 5, tweede lid, van de Bvlp, gegeven toelichting bewust geen rekening gehouden met de daadwerkelijk benodigde hersteltermijn. De minimumsanctie van 4 maanden loondoorbetaling berust op de overweging dat naast een geschatte hersteltermijn van een maand ook de wettelijke beslistermijn van 13 weken onderdeel dient uit te maken van de op te leggen sanctie. De Raad heeft voor dit laatste zowel in de tekst van artikel 71a, negende lid, van de WAO als in de wetsgeschiedenis geen enkel aanknopingspunt gevonden. Gelet hierop is artikel 5, tweede lid, van de Bvlp in strijd met artikel 71a, negende lid, van de WAO en derhalve onrechtmatig. Artikel 5, tweede lid, van de Bvlp kan dan ook geen grondslag vormen voor het bestreden besluit.

De conclusie uit het vorenstaande is dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, zij het op andere gronden dan de rechtbank heeft aangenomen. De aangevallen uitspraak komt dan ook, zij het met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.

Gezien het vorenstaande komt de Raad aan hetgeen overigens door partijen is aangevoerd niet meer toe.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 15,- aan reiskosten in eerste aanleg en € 25,- aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 40,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 40,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) M. Gunter.