Centrale Raad van Beroep, 28-02-2006, AV3011, 03/6060 NABW + 03/6061 NABW + 05/6281 NABW
Centrale Raad van Beroep, 28-02-2006, AV3011, 03/6060 NABW + 03/6061 NABW + 05/6281 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 februari 2006
- Datum publicatie
- 1 maart 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AV3011
- Zaaknummer
- 03/6060 NABW + 03/6061 NABW + 05/6281 NABW
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 58
Inhoudsindicatie
Terugvordering bijstandsuitkering - Peildatum - Vaststelling later ontvangen, in aanmerking te nemen, middelen.
Uitspraak
03/6060 NABW
03/6061 NABW
05/6281 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 oktober 2003, reg.nrs. 02/1038 NABW en 03/60 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 april 2005, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.J.M. Niessen en J.W.M. van Kuijck, beiden werkzaam bij de gemeente Stein.
De Raad heeft het onderzoek heropend en gedaagde vragen gesteld. Gedaagde heeft hierop geantwoord en een nader besluit van 18 oktober 2005 ingezonden, waarop de gemachtigde van appellante desgevraagd heeft gereageerd.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2006. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen en gedaagde heeft zich opnieuw laten vertegenwoordigen door W.J.M. Niessen en J.W.M. van Kuijck.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Aan appellante is, in verband met verbreking van de samenwoning met haar echtgenoot, met ingang van 23 juli 1980 bijstand ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) toegekend naar de norm voor een éénoudergezin.
Op 26 november 1984 is de tussen appellante en haar echtgenoot uitgesproken echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Appellante is ook na de echtscheiding de echtelijke woning, die deel uitmaakte van de tussen haar en haar ex-echtgenoot bestaande onverdeelde huwelijksgemeenschap, blijven bewonen.
De over de periode van 23 juli 1980 tot 26 november 1984 aan appellante verleende bijstand is krachtens beschikking van de rechtbank Maastricht van 13 april 1989 op haar verhaald tot een bedrag van f 26.800,-- vanwege de overwaarde van de door haar bewoonde echtelijke woning.
De bijstandsverlening aan appellante is vanaf 23 juli 1980 zonder onderbreking voortgezet, waarbij met ingang van 6 november 1996 de Algemene bijstandswet (Abw) op haar van toepassing is geworden en de bijstand is toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
In het kader van de boedelscheiding is de echtelijke woning verkocht aan de zoon van appellante. Aan appellante is door de notaris op 9 juli 2001 een bedrag van f 63.258,12 uitbetaald.
Gedaagde heeft de uitbetaling van de uitkering van appellante met ingang van 1 juli 2001 geblokkeerd. Daartegen heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 3 januari 2002 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat haar uitkering met ingang van 1 juli 2001 ongewijzigd wordt voortgezet en dat, in afwachting van een besluit tot terugvordering, de uitkering over de periode van 1 juli 2001 tot 1 januari 2002 niet betaalbaar wordt gesteld. Hieraan ligt ten grondslag het standpunt van gedaagde dat appellante gedurende zes maanden 1,5 maal de voor haar geldende bijstandsnorm op haar vermogen zou mogen interen.
Appellante heeft tegen de brief van 3 januari 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank (in de procedure met reg.nr. 02/1038 NABW) - met beslissingen over het griffierecht en de proceskosten - het beroep tegen het besluit van 11 juni 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en - voor zover in hoger beroep nog van belang - het bezwaar tegen de passage in de brief van 3 januari 2002 inzake de voortzetting van de bijstand niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe, in essentie, overwogen dat die passage geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inhoudt en dat - voor zover sprake is van een op grond van artikel 138 van de Abw met een besluit gelijk te stellen (blokkerings)handeling - de periode waarover de uitkering niet betaalbaar wordt gesteld (van 1 juli 2001 tot 1 januari 2002) in overeenstemming is met de wens van appellante, zodat in zoverre geen sprake is van een belang bij het bezwaar.
Bij besluit van 30 juli 2002 heeft gedaagde, toepassing gevend aan artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw, een bedrag van f 38.993,89 (€ 17.694,66) van appellante teruggevorderd vanwege alsnog, na de boedelscheiding, uit haar aanspraak op de huwelijksgemeenschap vrijgekomen middelen over de periode van 26 november 1984 tot 9 juli 2001. Bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag heeft gedaagde op het aandeel van appellante in de huwelijksgemeenschap (f 63.116,62) in mindering gebracht een bedrag van f 9.300,-- aan bij de aanvang van de bijstandsverlening vrij te laten bescheiden vermogen en - in verband met de tijdelijk niet betaalbaar gestelde uitkering - een bedrag van f 14.822,73, zijnde 1,5 maal de voor appellante geldende bijstandsnorm over de periode van 1 juli 2001 tot 1 januari 2002.
Appellante heeft tegen het besluit van 30 juli 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank (in de procedure met reg.nr. 03/60 NABW) het beroep tegen het besluit van 3 december 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij het bezwaar tegen de passage in de brief van
3 januari 2002 inzake de voortzetting van de bijstand niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 3 december 2002 ongegrond heeft verklaard.
Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2002 alsnog gegrond verklaard, dat besluit herroepen en in de plaats daarvan bepaald dat van appellante een bedrag van f 33.093,89 (€ 15.017,35) wordt teruggevorderd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De procedure bij de rechtbank met reg.nr. 02/1038 NABW
De Raad stelt vast dat de brief van 3 januari 2002, voor zover hier van belang, inhoudt een beslissing tot wijziging van de eerdere - op grond van artikel 138 van de Abw met een besluit gelijk te stellen - blokkering van de uitkering met ingang van 1 juli 2001. In de brief van 3 januari 2002 heeft gedaagde immers beslist dat de, aanvankelijk onbepaalde, blokkering in de tijd wordt beperkt tot de periode van 1 juli 2001 tot 1 januari 2002. Ook die beslissing dient op grond van artikel 138 van de Abw met een besluit te worden gelijkgesteld.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante wel een belang had bij haar bezwaar daartegen. Appellante heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat zij niet gedurende zes maanden maar gedurende tien maanden zou mogen interen op haar vermogen, hetgeen haar van de zijde van gedaagde ook zou zijn toegezegd. Honorering van dit standpunt zou ertoe leiden dat gedaagde, bij de vaststelling van het terug te vorderen bedrag, op het aandeel van appellante in de huwelijksgemeenschap een extra bedrag ter hoogte van 1,5 maal de voor appellante geldende bijstandsnorm over de periode van 1 januari 2002 tot 1 mei 2002 in mindering zou brengen.
Met appellante is de Raad gelet op het voorgaande van oordeel dat de rechtbank het bezwaar tegen de voortzetting van de bijstand ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De Raad overweegt vervolgens dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, nu van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van gedaagde terzake niet is gebleken. Hij wijst er overigens nog op dat volgens zijn vaste rechtspraak voor het hanteren van een interingsnorm geen plaats is in een geval, zoals het voorliggende, waarin de bijstandsgerechtigde terstond voor zijn levensonderhoud is aangewezen op bijstand en hij pas later over middelen komt te beschikken.
Gedaagde heeft bij het besluit van 11 juni 2002 het bezwaar tegen de voortzetting van de bijstand dan ook terecht ongegrond verklaard.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak in de procedure met reg.nr. 02/1038 NABW voor zover aangevochten, het beroep tegen het besluit van 11 juni 2002 ongegrond dient te worden verklaard voor zover daarbij het bezwaar tegen de voortzetting van de bijstand ongegrond is verklaard.
De procedure bij de rechtbank met reg.nr. 03/60 NABW
De Raad merkt het besluit van 18 oktober 2005 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Nu met dit besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken.
De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 18 oktober 2005 geheel in de plaats is getreden van het besluit van 3 december 2002, zodat appellante geen belang meer heeft bij een beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in de procedure met reg.nr. 03/60 NABW. Dit brengt mee dat het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2005
Gelet op de hoogte van het nader vastgestelde bedrag van de terugvordering moet worden aangenomen dat de terugvordering uitsluitend ziet op (een deel van de) kosten van de op grond van de ABW over de periode van 26 november 1984 tot 1 augustus 1992 aan appellante verleende bijstand. Dit betekent dat gedaagde bij zijn (her)beoordeling van het bezwaar van 5 augustus 2002 de grondslag voor zijn bevoegdheid tot terugvordering terecht alsnog heeft gezocht in artikel 59, tweede lid, van de ABW (tekst tot 1 augustus 1992).
Ingevolge deze bepaling kunnen kosten van bijstand van de belanghebbende worden teruggevorderd, voor zover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen kan beschikken. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, ligt hieraan de gedachte van de wetgever ten grondslag dat kosten van bijstand die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de ABW. Of het bijstandsverlenend orgaan op grond van deze bepaling bevoegd is over te gaan tot terugvordering, hangt af van het antwoord op de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend en of de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen zijn ontstaan, tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de grens van het vrij te laten bescheiden vermogen overschrijden. De Raad merkt in dit verband nog op dat bedoelde aanspraken zowel voor als na de aanvang van de bijstandsverlening kunnen zijn ontstaan. Ligt het tijdstip waarop de aanspraken op de desbetreffende middelen zijn ontstaan vóór de aanvang van de bijstandsverlening, dan is de situatie bij de aanvang van de bijstandsverlening beslissend. Is dat niet het geval, dan geldt als peildatum de dag waarop de aanspraken op de desbetreffende middelen zijn ontstaan.
De ingangsdatum van de bijstandsverlening aan appellante is 23 juli 1980. Onbetwist is dat appellante aanspraak had op haar deel uit de onverdeelde huwelijksgemeenschap (waaronder de door haar bewoonde echtelijke woning) vanaf de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis, zijnde 26 november 1984 (de peildatum). Vaststaat verder dat appellante op 9 juli 2001 feitelijk de beschikking heeft gekregen over een bedrag van
f 63.116,62, verkregen uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning, zodat vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de ABW met betrekking tot een periode waarover eerder bijstand is verleend.
Wat de omvang van de in aanmerking te nemen middelen betreft is het volgende van belang.
Gedaagde heeft in zijn besluit van 18 oktober 2005 het al genoemde bedrag van
f 63.116,62 als een relevant positief vermogensbestanddeel aangemerkt. Hierop is in mindering gebracht het bedrag van de op 26 november 1994 voor appellante geldende vermogensvrijstellingsgrens (f 15.200,--) en een bedrag van f 14.822,73, door gedaagde omschreven als "Interen over periode 1 juli 2001 tot 1 januari 2002". Na de aftrek van beide laatstgenoemde bedragen resteert het in het besluit van
18 oktober 2005 genoemde bedrag van f 33.093,89 (€ 15.017,35).
Naar aanleiding van het namens appellante tegen deze vaststelling aangevoerde merkt de Raad het volgende op.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient bij de bepaling van de omvang van de in aanmerking te nemen middelen hier uitgangspunt te zijn de waarde op het moment waarop de belanghebbende over die middelen kan beschikken (zie onder meer de uitspraak van 18 februari 2003, LJN AF5485). Wat het in de voormalige echtelijke woning gebonden vermogen betreft is dat de waarde op 9 juli 2001. Anders dan namens appellante is betoogd, ziet de Raad geen grond om het bedrag van de waardevermeerdering van de woning te beschouwen als spaargeld dat is opgebouwd tijdens de periode waarover bijstand wordt ontvangen, als gevolg waarvan dat bedrag niet in aanmerking zou dienen te worden genomen. Het uit de algemene bijstand opgebouwde spaartegoed wordt buiten aanmerking gelaten, omdat het onbillijk werd geacht om bijstandsontvangers niet de mogelijkheid te geven om vanuit hun inkomen besparingen te verrichten voor een grotere aanschaf, ook als daarmee de grens van het bescheiden vermogen tijdelijk zou worden overschreden. Van een spaartegoed als hier bedoeld is in het geval van appellante echter geen sprake voor zover het gaat om de waardestijging van de woning (zie ook de uitspraak van de Raad van 27 augustus 2002, LJN AE7159).
Nu bij de beoordeling van de peildatum 26 november 1984 dient te worden uitgegaan en de door appellante opgevoerde schuld aan haar zoon eerst dateert van 1997 kan deze, wat hiervan overigens ook zij, bij de bepaling van de omvang van de in aanmerking te nemen middelen niet in beschouwing worden genomen.
Gelet op het voorgaande concludeert de Raad dat gedaagde bevoegd was om met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de ABW de kosten van bijstand over de periode van 26 november 1984 tot 1 augustus 1992 gedeeltelijk terug te vorderen. Hetgeen namens appellante is aangevoerd biedt geen grond om te oordelen dat gedaagde bij de bepaling van de omvang van de in aanmerking te nemen middelen van een lager bedrag dan f 33.093,89 (€ 15.017,35) had moeten uitgaan.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. De Raad kan appellante niet volgen in haar standpunt dat zij erop mocht vertrouwen dat zou worden volstaan met het in de beschikking van de rechtbank Maastricht van 13 april 1989 vastgelegde verhaalsbedrag. Dit bedrag betreft immers uitsluitend verhaal van bijstand die staande het huwelijk aan appellante is verleend.
De Raad heeft vervolgens geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot terugvordering van het in het besluit van 18 oktober 2005 nader vastgestelde bedrag van de terugvordering.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2005 ongegrond moet worden verklaard.
Proceskosten en griffierecht
De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 322,-- in het beroep bij de rechtbank met reg.nr. 03/60 NABW en op
€ 805,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Voor de goede orde merkt de Raad nog op dat de door de rechtbank gegeven beslissing over de proceskosten en het griffierecht in het beroep bij de rechtbank met reg.nr. 02/1038 NABW in stand blijft, omdat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 juni 2002 ook op het - in hoger beroep niet meer in geding zijnde - onderdeel van de woonkostentoeslag gegrond heeft verklaard. Het in de procedure bij de rechtbank met reg.nr. 03/60 NABW betaalde griffierecht en het in hoger beroep betaalde griffierecht dient eveneens te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak in de procedure bij de rechtbank met reg.nr. 02/1038 NABW voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juni 2002 ongegrond voor zover daarbij het bezwaar tegen de voortzetting van de bijstand ongegrond is verklaard;
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in de procedure bij de rechtbank met reg.nr. 03/60 NABW niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2005 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.127,--, te betalen door de gemeente Stein;
Bepaalt dat de gemeente Stein aan appellante het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) S.W.H. Peeters.
MvK20026