Home

Centrale Raad van Beroep, 18-01-2006, AV3578, 04/5286 WW enz.

Centrale Raad van Beroep, 18-01-2006, AV3578, 04/5286 WW enz.

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 januari 2006
Datum publicatie
7 maart 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AV3578
Zaaknummer
04/5286 WW enz.

Inhoudsindicatie

Overneming van de loonbetalingsverplichting van de werkgever ingevolge hoofdstuk IV van de WW. De ontbindingsvergoeding. Opzegtermijn.

Uitspraak

04/5286 WW enz.

U I T S P R A A K

in het gedingen tussen:

[naam betrokkene], wonende te [woonplaats], en 88 anderen, vermeld op de bij deze uitspraak behorende lijst, hierna te noemen: betrokkenen,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna te noemen: het Uwv.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

De Raad heeft ten behoeve van deze uitspraak betrokkenen ingedeeld in de groepen als aangegeven op de bij deze uitspraak behorende lijst.

Namens betrokkenen, vermeld op de bij deze uitspraak behorende lijst onder groep I, is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 juli 2004,

nr. AWB 03/5028 WW e.a., hierna te noemen: uitspraak 1, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens betrokkenen, vermeld op bovengenoemde lijst onder groep II, is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 januari 2005, nr. AWB 03/5489 WW e.a., hierna te noemen: uitspraak 2, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens betrokkenen, vermeld op bovengenoemde lijst onder groep III, is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 januari 2005, nrs. AWB 03/1445 WW, 03/1456 WW, 03/2590 WW, 03/5347 WW, 03/5350 WW en 03/5470 WW, hierna te noemen: uitspraak 3, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Het Uwv heeft op bij aanvullend hoger beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken 1 en 2.

In de gedingen waarin het Uwv hoger beroep heeft ingesteld, is namens betrokkenen een verweerschrift ingediend; in de gedingen waarin betrokkenen hoger beroep hebben ingesteld, heeft het Uwv een verweerschrift ingediend.

De gedingen zijn ter zitting van 7 december 2005 gevoegd behandeld met de gedingen, bij de Raad geregistreerd onder de nummers 05/1093 WW en 05/1156 WW en 05/1214 WW. Voor betrokkenen zijn verschenen J. van Diggele en L.G.J. Jacobs, alsmede mr. R.E. Gerritsen en mr. E.C.P. Schaap, advocaten te Aalsmeer. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H. van Buren en T. van der Weert, werkzaam bij het Uwv.

Na de behandeling ter zitting zijn de gedingen gesplitst; thans wordt in de gedingen, vermeld op de bij deze uitspraak behorende lijst, uitspraak gedaan. In de gedingen, geregistreerd onder de nummers 05/1093 WW en 05/1156 WW, en 05/1214 WW, is heden bij afzonderlijke uitspraak beslist.

II. MOTIVERING

1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luiden ten tijde als hier van belang.

2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1. Betrokkenen zijn allen in dienst geweest van [naam werkgever] (hierna: de werkgever). De werkgever heeft, wegens de financiële positie van het bedrijf, besloten tot een reorganisatie, die in de eerste helft van 2002 haar beslag zou krijgen. Teneinde de nadelige gevolgen van deze reorganisatie op te vangen is op 15 maart 2002 een Sociaal Plan

(hierna: plan) vastgesteld. In het plan is onder meer vastgelegd dat betrokkenen bij beëindiging van het dienstverband recht hebben op een van leeftijd en dienstjaren afhankelijke uitkering, severance payment genoemd. Tevens is bepaald dat de werknemer die vóór 28 maart 2002 schriftelijk bevestigt dat hij instemt met de inhoud van het plan en met de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst een zogenoemde bonus for quick decision makers ontvangt ter grootte van twee en halve maand bruto salaris, alsmede € 0,35 voor elke niet-uitgeoefende aandelenoptie die voor 1 november 2001 is toegekend, met een maximum van 75.000 opties, stock options genoemd. Daarnaast kent het plan nog een aantal andere vergoedingen, waarop, voor zover in deze gedingen aan de orde, hierna zal worden ingegaan.

2.2. Betrokkenen hebben vóór 28 maart 2002 schriftelijk ingestemd met de inhoud van het plan en de opzegging van hun arbeidsovereenkomst. Nadat de daartoe vereiste toestemming door de Centrale organisatie voor werk en inkomen was verleend, heeft de werkgever bij brief van 24 april 2002 de arbeidsovereenkomst van het merendeel van betrokkenen overeenkomstig de in het plan neergelegde opzegtermijn van 3 maanden per 1 augustus 2002 opgezegd. Met betrekking tot de overige betrokkenen heeft de werkgever, gelet op de met die betrokkenen bereikte overeenstemming over de beëindiging van de dienstbetrekking, de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De kantonrechter heeft de desbetreffende arbeidsovereenkomsten per 1 augustus 2002 ontbonden en daarbij aan elk van de betrokkenen een zogeheten ontbindingsvergoeding toegekend ter hoogte van de voor de desbetreffende betrokkene door de werkgever berekende severance payment en bonus for quick decision makers. Met betrekking tot één van deze betrokkenen, te weten Scarr, heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 juli 2002.

2.3. De werkgever is op 5 juni 2002 in staat van faillissement verklaard. De curator heeft bij brief van 6 juni 2002 de dienstbetrekkingen van betrokkenen, voor zover zij op die datum nog in dienst waren, op grond van artikel 40 van de Faillissementswet met een termijn van 6 weken opgezegd.

2.4. Twee van de betrokkenen, te weten [R.] en [V.], hadden, wegens werkaanvaarding bij een andere werkgever, zelf eerder ontslag genomen en waren op de datum waarop de werkgever failliet is verklaard niet meer bij de werkgever in dienst. Voor hen gold, op grond van artikel 3.8 van het plan, dat de opzegtermijn als bedrag ineens, hierna: notice period, zou worden uitbetaald boven op de aan hen uit te betalen severance payment. Twee andere betrokkenen, te weten [N.] en [M.], hebben, anders dan de overige betrokkenen, na de ontslagaanzegging op uitdrukkelijk verzoek van de werkgever doorgewerkt tot de datum waarop de werkgever failliet is verklaard. Voor hen gold, op grond van artikel 4.7 van het plan, dat zij gedurende een periode van maximaal drie maanden 150%, dan wel 175% van het salaris zouden ontvangen; hierna: vergoeding op grond van artikel 4.7.

2.5. Betrokkenen hebben bij het Uwv een aanvraag ingediend om overneming van de loonbetalingsverplichting van de werkgever ingevolge hoofdstuk IV van de WW. Het Uwv heeft naar aanleiding van de door betrokkenen ingediende aanvragen meerdere besluiten genomen. Bij een eerste besluit heeft het Uwv ten aanzien van elk van de betrokkenen de geldende opzegtermijn vastgesteld, welke termijn voor elk der betrokkenen liep tot en met 19 juli 2002. Bij een volgend besluit heeft het Uwv ten aanzien van elk van de betrokkenen besloten een aantal verplichtingen van de werkgever over te nemen. Bij dat besluit is ten aanzien van een groot aantal van de betrokkenen tevens besloten de vorderingen die voortvloeien uit het plan niet over te nemen. Voor een deel van de betrokkenen heeft het Uwv het besluit om de vorderingen die voortvloeien uit het plan niet over te nemen, genomen nadat deze betrokkenen het Uwv alsnog hadden verzocht tot overneming van deze vorderingen over te gaan. Met betrekking tot degenen wier arbeidsovereenkomst door de kantonrechter was ontbonden, heeft het Uwv geweigerd om de ontbindingsvergoeding over te nemen.

Bij de thans bestreden besluiten heeft het Uwv de besluiten, waarbij is geweigerd de vergoedingen die voortvloeien uit het plan, dan wel de ontbindingsvergoeding, over te nemen, nadat tegen die besluiten bezwaar was gemaakt, gehandhaafd.

3.1. De rechtbank heeft bij uitspraak 1 en uitspraak 2 de tegen de in die gedingen aan de orde zijnde bestreden besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten deels vernietigd en het Uwv opgedragen met inachtneming van haar uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de in het plan opgenomen vergoedingen dienen te worden aangemerkt als verplichtingen van de werkgever tot het betalen van loon, voor het ontstaan waarvan maatgevend was de omstandigheid dat de dienstbetrekking werd beëindigd. Vervolgens heeft de rechtbank de in geding zijnde vergoedingen, te weten severance payment, stock options, bonus for quick decision makers en de notice period beoordeeld in het licht van de overnemingsregeling, neergelegd in hoofdstuk IV van de WW.

3.1.1. Met betrekking tot de bonus for quick decision makers heeft de rechtbank geoordeeld dat deze vergoeding wel voor overneming in aanmerking komt, omdat naar haar oordeel deze vergoeding, een beloning voor de tijdige instemming met het plan en met de opzegging van de arbeidsovereenkomst, is toe te rekenen aan de periode waarin de instemming volgens het plan diende te worden gegeven, welke periode in haar geheel valt in het tijdvak van artikel 64, aanhef en onder a, van de WW. De rechtbank achtte, gelet op de aard van deze door de werkgever jegens de betrokkenen aangegane verplichting, niet doorslaggevend dat het tijdstip waarop deze vergoeding tot uitbetaling had moeten komen, te weten drie maanden na het einde van de dienstbetrekking, is gelegen buiten de perioden bedoeld in artikel 64 van de WW.

3.1.2. Met betrekking tot de severance payment en de stock options was de rechtbank van oordeel dat deze vergoedingen niet kunnen worden toegerekend aan perioden bedoeld in artikel 64 van de WW. Zij overwoog daartoe dat de severance payment, gelet op aard en strekking van die vergoeding, te zeer is gerelateerd aan het einde van het dienstverband en derhalve dient te worden toegerekend aan een tijdvak, liggend na de tijdvakken van artikel 64 bedoeld in de WW, en dat de stock options moeten worden toegerekend aan het tijdvak waarin de desbetreffende opties zijn verstrekt, welk tijdvak ligt voorafgaande aan de tijdvakken bedoeld in artikel 64 van de WW.

3.1.3. Met betrekking tot de notice period was de rechtbank van oordeel dat, nu het Uwv, gelet op artikel 64, aanhef en onder b, van de WW, gehouden is het loon over de reële opzegtermijn over te nemen en niet om een vergoeding over te nemen waarvan de hoogte, gelet op het plan, wordt bepaald door een fictieve opzegtermijn van drie maanden, overneming terecht door het Uwv is geweigerd.

3.1.4. Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank de bestreden besluiten vernietigd voorzover daarbij de bonus for quick decision makers niet voor overneming op grond van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking is gebracht.

3.2. Bij uitspraak 3 heeft de rechtbank de beroepen tegen de in die uitspraak aan de orde zijnde bestreden besluiten ongegrond verklaard. Ten aanzien van de ontbindingsvergoeding was de rechtbank van oordeel dat die niet is toe te rekenen aan een in artikel 64 van de WW genoemd tijdvak omdat de aard van de vergoeding, zijnde een vorm van compensatie van door de desbetreffende betrokkenen vanaf de datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens het eindigen van die overeenkomst te derven inkomsten, er aan in de weg staat die vergoeding te relateren aan enig moment liggend vóór de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

4.1. Het hoger beroep van het Uwv tegen uitspraak 1 en uitspraak 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de bonus for quick decision makers wel voor overneming ingevolge hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komt. Het Uwv heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat deze vergoeding, die zou worden uitbetaald aan de werknemer die vóór 28 maart 2002 schriftelijk heeft ingestemd met het plan en met de opzegging van diens arbeidsovereenkomst, volgens het plan drie maanden na het einde van de dienstbetrekking tot uitbetaling zou komen, en dat deze vergoeding dient te worden toegerekend aan het tijdstip van uitbetaling. Voorts heeft het Uwv aangevoerd dat het enkele feit dat het uiten van een bepaalde instemming vóór een bepaalde datum voorwaarde is voor de toekenning van deze vergoeding onvoldoende is om te kunnen stellen dat daarmee die vergoeding dient te worden toegerekend aan het tijdvak waarbinnen die instemming diende te worden geuit. Tot slot heeft het Uwv nog aangevoerd dat deze vergoeding vergelijkbaar is met een afscheidsgratificatie, welk loonbestanddeel niet gedeeltelijk tot uitkering komt wanneer de mijlpaal niet wordt bereikt, en dat zij niet vergelijkbaar is met loonbestanddelen als een dertiende maand en vakantiedagen, welke naar tijdsruimte worden opgebouwd en bij het einde van het dienstverband, naar evenredigheid worden vergoed.

4.2. Betrokkenen hebben de door hen tegen de uitspraken 1, 2 en 3 ingestelde beroepen gebaseerd op een aantal grieven van algemene aard en hebben vervolgens met betrekking tot elk van de in geding zijnde vergoedingen betoogd dat deze voor overneming ingevolge hoofdstuk IV van de WW in aanmerking dienen te komen. De door betrokkenen aangevoerde grieven worden hierna, voor zover ter zitting gehandhaafd, weergegeven.

4.2.1. In de eerste plaats hebben betrokkenen aangevoerd dat artikel 16, derde lid, van de WW bepaalt dat met ‘het recht op onverminderde doorbetaling van het loon’ wordt gelijkgesteld ‘de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking’ en dat die inkomsten, op grond van artikel 16, derde lid, onder a en b, van de WW, dienen te worden toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum waarop de dienstbetrekking is opgezegd, dan wel de datum van de beschikking tot ontbinding. Gelet op de datum waarop de werkgever de dienstbetrekkingen van de betrokkenen heeft opgezegd, dan wel de datum waarop de kantonrechter de beschikkingen heeft gegeven in de door de werkgever aanhangig gemaakte ontbindingsverzoeken, kunnen de door betrokkenen gevorderde vergoedingen worden toegerekend aan de tijdvakken, bedoeld in artikel 64, aanhef en onder a en b, van de WW. In de tweede plaats hebben betrokkenen gesteld ten tijde van het intreden van het faillissement van de werkgever nog onvervulde aanspraken jegens de werkgever te hebben die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en die betrekking hadden op loon, waarop aanspraak is ontstaan in de periode vóór de datum van faillissement. Naar hun opvatting is de regeling van hoofdstuk IV gegeven om deze onvervulde aanspraken jegens de failliete werkgever, over te nemen. Betrokkenen menen dat een en ander tevens voortvloeit uit artikel 3, eerste lid, van de EG-richtlijn 80/987, welke richtlijn in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd door middel van de overnemingsregeling in hoofdstuk IV van de WW. Betrokkenen hebben hierbij een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) van

14 juli 1998, nr. C-125/97 (Regeling), LJN ZB7796, RSV 1998/272. Ten slotte hebben betrokkenen aangevoerd dat het karakter van de overnemingsregeling, te weten het karakter van ‘laatste redmiddel’, meebrengt dat de door hen geclaimde vergoedingen door het Uwv dienen te worden overgenomen. Een en ander klemt temeer omdat, naar betrokkenen stellen, niet kan worden verwacht dat de failliete werkgever de onbetaald gebleven vergoedingen alsnog zal betalen.

4.2.2. Ten aanzien van de stock options hebben betrokkenen gesteld dat deze vergoeding niet kan worden vergeleken met de normale uitoefening van het recht op stock options. Door de beëindiging van het dienstverband zou het recht op uitoefening van de stock options vervallen. Teneinde dit nadelige gevolg van de beëindiging van de dienstbetrekking te voorkomen, is in het plan de vergoeding, genaamd stock options, opgenomen. Deze vergoeding komt in de ogen van betrokkenen overeen met de bonus for quick decision makers, omdat ook zij is verbonden aan de tijdige instemming met het plan en met de opzegging van het dienstverband. Deze vergoeding dient derhalve ook te worden toegerekend aan het tijdvak van artikel 64, aanhef en onder a, van de WW.

Met betrekking tot de severance payment hebben betrokkenen aangevoerd, dat deze vergoeding dient te worden toegerekend aan de periode onmiddellijk na de datum van de opzegging door de werkgever van de dienstbetrekking. Betrokkenen wijzen op het doel van deze vergoeding, en op het feit dat het hier gaat om een onvervulde aanspraak, die is vastgelegd vóór het intreden van het faillissement en die voortvloeit uit de instemming van betrokkenen met het plan en met de opzegging van de dienstbetrekking. Deze vergoeding onderscheidt zich derhalve, naar de mening van betrokkenen, niet in betekenende mate van de bonus for quick decision makers. Net als de andere vergoedingen is deze vergoeding gedurende de tijdvakken van artikel 64, aanhef en onder a en b, van de WW opeisbaar geworden.

Wat de notice period betreft, stellen de desbetreffende betrokkenen dat het hier gaat om de in het plan overeengekomen betaling over de fictieve opzegtermijn van drie maanden. Nu artikel 64, aanhef en onder b, van de WW bepaalt dat de werknemer recht heeft op vergoeding over de opzegtermijn, mag voor hen hierop geen uitzondering worden gemaakt.

Met betrekking tot de vergoeding op grond van artikel 4.7 van het plan hebben de desbetreffende betrokkenen gesteld dat deze ten onrechte niet door het Uwv is overgenomen, nu het om het afgesproken loon gaat waarop zij aanspraak konden maken gedurende maximaal drie maanden en welke aanspraak is toe te rekenen aan het tijdvak van artikel 64, aanhef en onder a, van de WW.

Ten slotte is aangevoerd dat met betrekking tot enkele betrokkenen het Uwv de opzegtermijn, bedoeld in artikel 64, aanhef en onder b, van de WW, onjuist heeft vastgesteld.

4.2.3. De betrokkenen wier arbeidsovereenkomst bij beschikking van de kantonrechter is ontbonden onder toekenning van een ontbindingsvergoeding, hebben primair aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het bij die ontbindingsvergoeding feitelijk gaat om een tweetal vergoedingen van het plan, namelijk de ten aanzien van elk van de betrokkenen vastgestelde severance payment en de bonus for quick decision makers. Met betrekking tot één van deze betrokkenen, te weten Scarr, bevat de ontbindingsvergoeding voorts nog een bedrag, voortvloeiende uit de toepassing van artikel 3.2. van het plan. Gelet op de aard van deze, in de ontbindingsvergoeding begrepen vergoedingen, dient de ontbindingsvergoeding naar hun mening wel door het Uwv te worden overgenomen. Subsidiair hebben deze betrokkenen gesteld dat, als de hen door de kantonrechter toegekende ontbindingsvergoeding niet voor overneming in aanmerking komt, zij zich op het plan beroepen, dat ook op hen van toepassing is, zodat ook zij op grond van dit plan recht hebben op vergoedingen, welke door het Uwv behoren te worden overgenomen.

5.1. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over de bestreden besluiten, als door de rechtbank neergelegd in de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3.

Vooraf

5.1.1. Met betrekking tot de betrokkenen van wie het dienstverband met de werkgever reeds was beëindigd op de datum waarop de werkgever failliet is verklaard, heeft het Uwv ter zitting te kennen gegeven het standpunt te hebben ingenomen dat deze betrokkenen op grond van artikel 62, aanhef en onder b, van de WW in beginsel recht hebben op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW. De Raad kan zich stellen achter dit standpunt van het Uwv, zodat ook ten aanzien van deze betrokkenen dient te worden beoordeeld of de vergoedingen, waarvan door hen om overneming is verzocht, op grond van de bepalingen van dat hoofdstuk door het Uwv dienen te worden overgenomen.

5.1.2. Gelet op de stellingen van partijen gaat het in dit geschil om het antwoord op de vraag of de vergoedingen waarvan door betrokkenen om overneming is verzocht, vallen binnen hetgeen op grond van artikel 64, aanhef en onder a en b, van de WW voor overneming in aanmerking komt.

5.1.3. De Raad zal, ter beantwoording van deze vraag, eerst ingaan op de algemene grieven van betrokkenen en daarna ingaan op de onderscheiden vergoedingen, waarbij dan tevens de grieven van het Uwv aan de orde zullen komen.

Algemeen

5.2.1. Het betoog van betrokkenen dat uit artikel 16, derde lid, van de WW voortvloeit dat de door hen geclaimde vergoedingen dienen te worden toegerekend aan de tijdvakken die op grond van artikel 64, aanhef en onder a en b, van de WW voor overneming in aanmerking komen, kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. Hij wijst er daartoe op dat deze bepaling strekt ter vaststelling van de datum met ingang waarvan recht bestaat op een uitkering ingevolge de hoofdstukken IIA en IIB van de WW, welke uitkering van geheel andere aard is dan de uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW. Met artikel 16, derde lid, van de WW heeft de wetgever beoogd te bewerkstellingen dat er bij het bepalen van de eerste werkloosheidsdag in beginsel geen verschillen ontstaan door de wijze van beëindiging van de dienstbetrekking, of dit nu door opzegging, ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter dan wel door een beëindiging met wederzijds goedvinden geschiedt. In geval van overneming van de loonbetalingsverplichtingen van een werkgever ingevolge hoofdstuk IV van de WW is, anders dan betrokkenen veronderstellen, de vaststelling van een eerste werkloosheidsdag niet aan de orde en is derhalve artikel 16, derde lid, van de WW niet van toepassing.

5.2.2. Het beroep van betrokkenen op het arrest van het Hof van Justitie van 14 juli 1998 (Regeling) kan evenmin slagen. In dat arrest is geoordeeld dat de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever aldus moet worden uitgelegd dat indien een werknemer jegens zijn werkgever vorderingen heeft die betrekking hebben op perioden van arbeid, gelegen vóór de referentieperiode, de periode waarover volgens de EG-richtlijn 80/987 vorderingen van de werknemer op de werkgever voor overneming in aanmerking kunnen komen, en tegelijkertijd vorderingen over de referentieperiode zelf, de door de werkgever in de referentieperiode verrichte loonbetalingen bij voorrang moeten worden toegerekend aan daarvóór ontstane aanspraken. Deze situatie is in de onderhavige zaken evenwel niet aan de orde. Voorts is de Raad van oordeel dat uit de genoemde EG-richtlijn niet voortvloeit dat iedere vordering van loon van een werknemer op diens werkgever die in een toestand van blijvende betalingsonmacht is geraakt, voor overneming in aanmerking dient te komen, maar dat daaraan voorwaarden en beperkingen kunnen worden gesteld, hetgeen in hoofdstuk IV van de WW is gedaan.

5.2.3. Ten slotte hebben betrokkenen gesteld dat het Uwv verplicht is de door hen geclaimde vergoedingen over te nemen omdat daarvoor de overnemingsregeling van hoofdstuk IV van de WW is gegeven, mede omdat niet van de failliete werkgever kan worden verwacht dat deze alsnog tot uitbetaling van de geclaimde vergoedingen zal overgaan. Ook met deze stelling kan de Raad niet instemmen. Hij wijst daartoe op zijn in vaste jurisprudentie neergelegd oordeel dat de overnemingsregeling naar aard en strekking kan worden gekenschetst als een laatste redmiddel voor de werknemer om hetgeen niet tijdig is betaald alsnog betaald te krijgen onder de voorwaarden en de beperkingen die in deze regeling zijn opgenomen. Dat betekent dat elke aanvraag om overneming door het Uwv dient te worden getoetst aan de voorwaarden en beperkingen van de bepalingen in hoofdstuk IV van de WW en dat, slechts indien aan die bepalingen wordt voldaan, aanspraken van de werknemer voor overneming in aanmerking komen.

De ontbindingsvergoeding

5.3.1. Een deel van de betrokkenen heeft het Uwv verzocht om overneming van de zogeheten ontbindingsvergoeding, daar in hun geval de arbeidsovereenkomst bij beschikking van de kantonrechter is beëindigd onder toekenning van zo’n vergoeding. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat deze vergoeding niet voor overneming in aanmerking komt. Gelet op artikel 64 van de WW, kan de door de kantonrechter toegekende vergoeding niet worden toegerekend aan één van de in die bepaling genoemde tijdvakken. De Raad is daarbij van oordeel dat, gelet op haar aard, de ontbindingsvergoeding dient te worden toegerekend aan de periode, gelegen na het einde van de dienstbetrekking. Hij wijst er daartoe op dat uit het ontbindingsverzoek dan wel de ontbindingsbeschikking blijkt dat deze vergoeding ten doel heeft te dienen als aanvulling op uitkeringen uit de sociale verzekeringswetten dan wel op een lager loon in een eventuele nieuwe dienstbetrekking. Dit brengt mee dat er geen aanleiding is om deze vergoeding toe te rekenen aan een eerdere periode. De omstandigheid dat de kantonrechter zich bij de vaststelling van de hoogte van de ontbindingsvergoeding heeft gebaseerd op de ten aanzien van elk van de desbetreffende betrokkenen berekende vergoedingen op basis van het plan, maakt niet dat tot een andersluidend oordeel dient te worden gekomen, nu deze wijze van vaststelling naar het oordeel van de Raad niet de aard van de vergoeding, als hiervoor aangegeven, wijzigt.

5.3.2. Voorzover deze betrokkenen zich subsidiair op het standpunt hebben gesteld dat het Uwv ten aanzien van hen de vergoedingen waarop ook zij ingevolge het plan aanspraak konden maken had moeten overnemen omdat het plan geen onderscheid heeft willen maken naar de wijze waarop de dienstbetrekking van de werknemers wordt beëindigd, wijst de Raad op hetgeen hij hieronder met betrekking tot deze vergoedingen overweegt.

De vergoedingen van het plan

5.4.1. De Raad is van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of de onderscheiden vergoedingen waarop betrokkenen volgens het plan aanspraak kunnen maken voor overneming in aanmerking kunnen komen, in die zin dat zij zijn toe te rekenen aan één van de in artikel 64, aanhef en onder a en b, van de WW genoemde tijdvakken, het doel van het plan niet buiten beschouwing kan blijven. Met het plan wordt, zoals in artikel 1.1 van het plan is bepaald, beoogd om de nadelige gevolgen van de reorganisatie in Nederland voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die door de werkgever worden ontslagen zoveel mogelijk te beperken. Dit doel blijkt ook uit andere bepalingen van het plan, waar een relatie wordt gelegd met de beëindiging van het dienstverband. Zo bepaalt artikel 2.7 van het plan dat onder ‘uitkering’ wordt verstaan: de bruto ontslagvergoeding als bedrag ineens beschreven in artikel 4.1 van het plan waarop de werknemer recht heeft bij beëindiging van het dienstverband. De in artikel 2.7 bedoelde ‘uitkering’ is de zogenoemde severance payment. Voorts geeft artikel 4.2 van het plan aan dat het doel van de uitkering (severance payment) is de werknemer te vergoeden voor een eventuele inkomensachteruitgang als gevolg van de beëindiging van het dienstverband en wordt in artikel 4.4 van het plan de uitkering gemaximeerd tot het verwachte inkomensverlies tot de pensioenleeftijd van de werknemer.

5.4.2. De Raad wijst er op dat ook betrokkenen hebben betoogd dat de strekking van de meeste van de bij het plan geregelde vergoedingen hetzelfde is, in die zin dat, in de woorden van betrokkenen, met deze vergoedingen werd beoogd de werknemers over de streep te trekken en te doen instemmen met de beëindiging van hun arbeidsovereenkomst door middel van opzegging door de werkgever dan wel door ontbinding door de kantonrechter.

5.4.3. Het voorgaande brengt de Raad tot het oordeel dat de vergoedingen die in het plan zijn voorzien voor de werknemer die instemt met de beëindiging van zijn dienstbetrekking in beginsel naar aard en strekking zien op het einde van de dienstbetrekking dan wel de periode daarna en derhalve in beginsel niet zijn toe te rekenen aan één van de tijdvakken van artikel 64, aanhef en onder a en b, van de WW. Dit uitgangspunt leidt evenwel uitzondering wanneer op grond van aard of strekking van een bepaalde vergoeding toch moet worden geoordeeld dat het wèl aan één van die tijdvakken dient te worden toegerekend.

Teneinde de vraag te beoordelen of ten aanzien van de in geding zijnde vergoedingen sprake is van zo’n uitzondering zal de Raad de onderscheiden vergoedingen achtereenvolgens bespreken.

5.5.1. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 ten onrechte heeft geoordeeld dat de bonus for quick decision makers is toe te rekenen aan de periode van artikel 64, aanhef en onder a, van de WW en derhalve voor overneming in aanmerking komt. Gelet op de aard van deze vergoeding, te weten de desbetreffende werknemer ertoe te brengen tijdig in te stemmen met het plan en met de opzegging van zijn dienstverband, is de Raad, met inachtneming van hetgeen hij onder 5.4. heeft overwogen, van oordeel dat deze vergoeding zozeer is gerelateerd aan de (tijdige en met medewerking van de werknemer verwezenlijkte) beëindiging van het dienstverband dat zij niet is toe te rekenen aan een periode van artikel 64 van de WW. De omstandigheid dat de werknemer, teneinde voor deze vergoeding in aanmerking te komen, vóór 28 maart 2002 schriftelijk zijn instemming kenbaar heeft moeten maken, maakt het vorenstaande niet anders. De werknemer die deze instemming kenbaar heeft gemaakt, heeft zich tegenover de werkgever vastgelegd mee te werken aan de opzegging van zijn dienstverband en daartegen slechts formeel bezwaar te zullen maken, hetgeen leidt tot een vergoeding boven op de zogenoemde severance payment. De omstandigheid dat deze vergoeding volgens het plan wordt uitbetaald drie maanden na de beëindiging van het dienstverband wijst er ten slotte ook niet op dat andersluidend dient te worden geoordeeld.

5.5.2. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat de in hoger beroep door het Uwv aangevoerde grief doel treft, zodat de aangevochten uitspraken 1 en 2 voor vernietiging in aanmerking komen.

5.6. Voorts is de Raad met de rechtbank -en anders dan betrokkenen- van oordeel dat het Uwv terecht de severance payment niet voor overneming in aanmerking heeft gebracht. Uit het plan blijkt, naar hiervoor reeds is aangegeven, dat deze vergoeding is bedoeld de werknemer te vergoeden voor een eventuele inkomensachteruitgang als gevolg van de beëindiging van het dienstverband bij de werkgever. De uitbetaling zal volgens het plan geschieden één maand na het einde van het dienstverband. De Raad ziet hierin genoegzaam steun voor het oordeel dat deze vergoeding naar aard en strekking zo zeer is gerelateerd aan het einde van het dienstverband dat van een toerekening aan één van de perioden van artikel 64, aanhef en onder a en b, van de WW geen sprake kan zijn.

5.7. Hetgeen de Raad hiervoor ten aanzien van de bonus for quick decision makers heeft overwogen, is eveneens van toepassing op de vergoeding, genaamd stock options. Ook deze vergoeding is derhalve niet toe te rekenen aan één van de perioden van artikel 64, aanhef en onder a en b, van de WW.

5.8. Ten aanzien van de vergoeding, genaamd notice period, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad op juiste gronden overwogen dat deze vergoeding niet voor overneming in aanmerking komt. Hij wijst er daartoe op dat het een vergoeding betreft voor de werknemer die vóór de datum met ingang waarvan de dienstbetrekking zou eindigen door middel van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, te weten 1 augustus 2002, zelf ontslag neemt. Twee betrokkenen, te weten [R.] en [V.], hebben per een eerdere datum werk aanvaard bij een andere werkgever, de één reeds per 1 mei 2002 en de ander per 1 juni 2002. Voor hen geldt dat zij om die reden volgens het plan aanspraak hebben op de notice period, welke vergoeding bestaat uit een bedrag ter hoogte van de fictieve opzegtermijn van drie maanden welke de werkgever in acht zou hebben genomen als hij de desbetreffende arbeidsovereenkomsten zou hebben opgezegd. Bij de aanspraak op vergoeding die zij daarmee jegens de werkgever hebben, gaat het derhalve niet om het loon gedurende de opzegtermijn, bedoeld in artikel 64, aanhef en onder b, van de WW. Gedaagde heeft derhalve terecht overneming van deze vergoeding geweigerd.

5.9. Twee betrokkenen, te weten [N.] en [M.], hebben in hoger beroep gesteld dat ten aanzien van hen ten onrechte niet de vergoeding van artikel 4.7 van het plan is overgenomen door het Uwv. Zij hebben tot 6 juni 2002 doorgewerkt op uitdrukkelijk verzoek van de werkgever en hebben op grond van genoemd artikel van het plan recht op een verhoging van het salaris over de maanden waarin zij hebben doorgewerkt. Het Uwv heeft terzake in het verweerschrift aangevoerd dat [N.] deze grond reeds in bezwaar heeft aangevoerd, dat het bezwaar wegens termijnoverschrijding bij beslissing op bezwaar van

9 december 2002 niet-ontvankelijk is verklaard, en dat [N.] daartegen geen rechtsmiddel heeft aangewend, zodat deze grief nu in hoger beroep niet meer aan de orde kan komen. Voorts is uit het aanvraagformulier van [M.] niet gebleken dat deze bij zijn aanvraag om overneming heeft verzocht van deze vergoeding, zodat in het bestreden besluit ten aanzien van deze vergoeding geen beslissing is genomen. Het Uwv heeft derhalve gesteld dat dit een nieuwe vordering betreft die niet eerst in hoger beroep aan de orde kan komen. De Raad stelt zich achter dit betoog van het Uwv en is om die reden van oordeel dat deze grief van beide betrokkenen in hoger beroep buiten beschouwing dienen te blijven.

5.10. Enkele van de betrokkenen hebben zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat voor hen, op grond van artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid, een langere opzegtermijn geldt, zodat ten aanzien van hen door het Uwv ten onrechte is uitgegaan van een opzegtermijn van zes weken, te weten van 7 juni tot en met 19 juli 2002. De Raad stelt vast dat deze grief ofwel voor het eerst in de procedure bij de rechtbank tegen het bestreden besluit, ofwel voor het eerst in hoger beroep is aangevoerd. Uit de stukken blijkt evenwel dat het Uwv ten aanzien van ieder van de betrokkenen in een eerste besluit van

25 juni 2002 heeft vastgesteld dat de opzegtermijn, bedoeld in artikel 64, aanhef en onder b, van de WW, loopt tot en met

19 juli 2002. Tegen dit besluit hebben de hier bedoelde betrokkenen geen rechtsmiddel aangewend, zodat het jegens hen in rechte onaantastbaar is geworden. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat deze grief, die zich richt tegen het besluit waarbij de opzegtermijn is vastgesteld, geen betrekking heeft op de in deze gedingen aan de orde zijnde bestreden besluiten. Ook deze grief dient derhalve buiten beschouwing te worden gelaten.

6.1. Uit bovenstaande overwegingen volgt dat de aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden vernietigd en dat de desbetreffende beroepen ongegrond dienen te worden verklaard, alsmede dat de aangevallen uitspraak 3 dient te worden bevestigd.

6.2. De Raad ziet geen grond voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;

Verklaart de beroepen ongegrond;

Bevestigt de aangevallen uitspraak 3.

Aldus gegeven door mr. H. Bolt, als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. F.J.L. Pennings, als leden, in tegenwoordigheid van S. l `Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006.

(get.) H. Bolt

De griffier is verhinderd om de uitspraak te tekenen.