Home

Centrale Raad van Beroep, 07-03-2006, AV4017, 04/7291 NABW

Centrale Raad van Beroep, 07-03-2006, AV4017, 04/7291 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 maart 2006
Datum publicatie
9 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AV4017
Zaaknummer
04/7291 NABW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:75

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Tijdigheid inlichtingenverplichting. Ondanks gegrond geen proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/7291 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Onder gedaagde wordt in dit geding mede het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk begrepen, welk College zijn bevoegdheden ter uitvoering van de Algemene bijstandswet (Abw) per 1 januari 2004 heeft overgedragen aan het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat.

Namens appellant heeft mr. C.A.L. Keijzers hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van

17 november 2004, reg.nr. 03/2070 NABW.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 24 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door

mr. Keijzers, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.

II. MOTIVERING

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Aan appellant is vanaf 25 april 2002 uitkering verleend op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Gedaagde heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 32 van de Abw omdat de partner van appellant in verband met haar verblijfstatus geen recht op bijstand heeft. Aan appellant is voorts vanaf 1 oktober 2002 bijzondere bijstand verleend ter voorziening in de kosten van rente en aflossing van een lening die was aangegaan voor inrichtingskosten.

Bij besluit van 11 juni 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 25 april 2002 ingetrokken en de over de periode van 25 april 2002 tot en met 31 maart 2003 gemaakte kosten van algemene bijstand en de sinds

1 oktober 2002 verleende bijzondere bijstand tot een bedrag van in totaal € 11.614,23 van appellant teruggevorderd. Aan de intrekking van het recht op bijstand heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 juni 2003 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2003 ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Gedaagde heeft bij besluit van 11 juni 2003 het recht op bijstand van appellant ingetrokken zonder met zoveel woorden aan te geven over welke periode de intrekking zich uitstrekt. Omdat het recht op bijstand niet is beëindigd gaat de Raad ervan uit dat de intrekking de periode van 25 april 2002 tot aan de datum van het primaire besluit (11 juni 2003) bestrijkt.

De gedingstukken bieden naar het oordeel van de Raad een toereikende grondslag voor het standpunt van gedaagde dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet behoorlijk is nagekomen. Met name heeft appellant niet aan gedaagde gemeld dat in de periode van 25 april 2002 tot en met maart 2003 door de vader van de partner van appellant onder vermelding van “family aid” bedragen van in totaal € 10.925,-- op de [naam bank] rekening van zijn partner zijn gestort. Voorts heeft appellant niet gemeld dat zijn partner in juli en augustus 2002 inkomsten uit arbeid ter hoogte van in totaal € 1.142,18 heeft ontvangen. Het gaat hier om feiten of omstandigheden waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van belang kunnen zijn voor zijn recht op bijstand. Ten slotte heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden door niet te voldoen aan het verzoek van gedaagde om voor 3 juni 2003 afschriften te overleggen van zijn rekening bij de [naam bank] te Brazilië. Daaraan doet niet af dat appellant in hoger beroep alsnog de gevraagde gegevens heeft overgelegd.

Het is vaste jurisprudentie van de Raad dat indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw (de omvang van) het recht op bijstand in de loop van de (hoger) beroepsprocedure aan de hand van nader verkregen informatie alsnog kan worden vastgesteld, burgemeester en wethouders daartoe dienen over te gaan en dat er dan geen plaats meer is voor het oordeel dat het recht moet worden ingetrokken dan wel beëindigd op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

Nu appellant in hoger beroep afschriften heeft overgelegd van zijn rekening bij de [naam bank] is de Raad van oordeel dat aan de hand van de thans voorhanden gegevens (de omvang van) het recht op bijstand over de in geding zijnde periode kan worden vastgesteld. In dit verband merkt de Raad op dat het hem voldoende aannemelijk voorkomt dat het negatieve saldo van de rekening van appellant bij de [naam bank] door afboeking door de bank op 12 juni 2002 op nihil is gesteld, en dat hem niet gebleken is dat dit saldo door een derde is aangezuiverd. De intrekking van het recht op bijstand berust derhalve niet op een deugdelijke motivering. Het besluit van 26 augustus 2003 voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.

Omdat het besluit tot intrekking van het recht op bijstand niet in stand kan blijven komt ook aan de terugvordering van de bijstand de grondslag te ontvallen, zodat het besluit van 26 augustus 2003 ook in zoverre niet in stand kan blijven.

Gelet op het vorenstaande zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 26 augustus 2003 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant moeten nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.

Appellant heeft de Raad verzocht gedaagde te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. De Raad stelt vast dat appellant in zijn bezwaarschrift van 20 juni 2003 heeft verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Nu gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar van appellant moet nemen zal gedaagde daarbij op dat verzoek dienen te beslissen. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling van gedaagde in de proceskosten die appellant in beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Indien appellant had voldaan aan het verzoek van gedaagde om voor 3 juni 2003 afschriften te overleggen van zijn rekening bij de [naam bank] en niet eerst in hoger beroep de gevraagde gegevens zou hebben verstrekt, had dit tot een juiste besluitvorming kunnen leiden. Het is dan ook aan appellant zelf te wijten dat hij procedures bij de rechtbank en de Raad heeft moeten voeren. Van kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, is dan ook geen sprake.

III BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 26 augustus 2003;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Bepaalt dat de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.

Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2006.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) R.C. Visser.