Centrale Raad van Beroep, 03-03-2006, AV4212, 03/5800 WAO + 03/5801 WAO + 04/6548 WAO
Centrale Raad van Beroep, 03-03-2006, AV4212, 03/5800 WAO + 03/5801 WAO + 04/6548 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 maart 2006
- Datum publicatie
- 10 maart 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AV4212
- Zaaknummer
- 03/5800 WAO + 03/5801 WAO + 04/6548 WAO
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:3, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:2, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:10, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:1, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:1, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 50
Inhoudsindicatie
Betaalbaarstelling uitkering rust op publiekrechtelijke grondslag.
Uitspraak
03/5800 WAO + 03/5801 WAO + 04/6548 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, op bij beroepschrift – annex bijlagen – aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 27 oktober 2003, nrs. 02/949 en 03/85 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief gedagtekend 2 januari 2006 zijn namens appellante nog enige stukken in het geding gebracht.
Namens appellante heeft mr. K.H. Zonneveld, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, van 18 november 2004, nr. AWB 03/1336, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn – gevoegd – behandeld ter zitting van de Raad op 20 januari 2006, waar voor appellante zijn verschenen de mrs. Fischer en Zonneveld voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. A.H. Rebel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Het geding onder nummer 04/6548
Bij besluit van 16 oktober 2001 is gedaagde teruggekomen van zijn beslissing van 19 november 1980, waarbij appellantes arbeidsongeschiktheidsuitkeringen met ingang van 1 december 1980 werden ingetrokken, en is appellante vanaf laatstgenoemde datum doorlopend 80 tot 100% arbeidsongeschikt beschouwd. Bij brief van 15 november 2001 heeft gedaagde appellante geïnformeerd over de nabetaling met betrekking tot de periode 1 december 1980 tot 1 juni 1982. Specificaties met betrekking tot de exacte betalingen zijn bijgevoegd. Appellante wordt erop gewezen dat de nabetaling kan leiden tot een aanslag van de belastingdienst en dat zij bij de belastingdienst een verzoek kan indienen om de verschuldigde inkomstenbelasting te verdelen over meerdere jaren. Ter zake van vragen hieromtrent wordt appellante verwezen naar de belastingdienst.
Bij brief van 22 mei 2002 is namens appellante hierop gereageerd. Opgemerkt wordt dat de desbetreffende fiscale regeling is ingetrokken. Gesteld wordt dat de extra verschuldigde belasting over de nabetaling ineens vergoed zou moeten worden door de veroorzaker van de vertraging, te weten gedaagde. Gewezen wordt verder op de overige schades die appellante door de uitbetaling ineens lijdt.
Bij brief van 18 december 2002 is namens appellante beroep ingesteld inzake gedaagdes ‘brief van 15 november 2001, (…) onderwerp “te verwachten aanslag inkomstenbelasting”’. Opgemerkt wordt dat gedaagde niet tot een uitspraak komt inzake de gevraagde vergoeding van de fiscale schade. Bijgevoegd is onder meer een brief van gedaagde van 27 juni 2002, waarin de ontvangst van de brief van appellante van 22 mei 2002 wordt bevestigd, alsmede de namens appellante gevoerde correspondentie met de belastingdienst.
Bij brief van 26 maart 2003 heeft gedaagde, in antwoord op appellantes verzoek van 22 mei 2002, aan appellantes gemachtigde bericht ‘dat er redenen zijn om u in beginsel tegemoet te komen in de hogere belastingaanslag’. Er wordt op gewezen dat er een nieuwe uitsmeerregeling van kracht is. Geadviseerd wordt eerst contact op te nemen met de belastingdienst. Gedaagde verklaart zich bereid als maximale schade het drempelbedrag van € 545,- te vergoeden.
Bij brief van 4 augustus 2003 heeft de rechtbank de brief van 18 december 2002 aan gedaagde doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift.
Bij besluit van 16 september 2003, hierna: besluit 1, heeft gedaagde – onder toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De brief van 15 november 2001, waartegen het bezwaar zich richt, is, aldus gedaagde, geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het is slechts een informatieve brief.
Door appellante is op 17 oktober 2003 tegen besluit 1 beroep ingesteld. Bij brief van 17 december 2003 zijn namens appellante de gronden aangevoerd waarop het beroep rust. Opgemerkt wordt dat de mededelingen in de brief van 15 november 2001 aan appellante zijn aan te merken als een besluit in de zin van de Awb. Appellante is het met dit besluit niet eens en meent dat zij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
De rechtbank heeft vastgesteld dat namens appellante voor het eerst in beroep de hoogte van de nabetaling aan de orde is gesteld. Het als bezwaarschrift aangemerkte schrijven van 18 december 2002 richtte zich niet tegen de hoogte van de (nabetaalde) uitkering, doch uitsluitend tegen de (vermeende) weigering van gedaagde om fiscale en mogelijke andere schade in verband met de nabetaling voor zijn rekening te nemen. De beslissing op bezwaar zag enkel op dit laatst- genoemde aspect, zodat appellante niet kan worden ontvangen in haar beroep tegen de gestelde niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar tegen de hoogte van de nabetaling.
Voorzover het bezwaar zag op de mededeling in de brief van 15 november 2001 over de fiscale aspecten van de nabetaling heeft gedaagde terecht vastgesteld dat het louter ging om een informatieve mededeling. Het beroep is in zoverre ongegrond.
In hoger beroep is namens appellante primair aangevoerd dat de brief van 15 november 2001 (slechts) één besluit inhoudt. Grieven tegen dat besluit kunnen ook voor het eerst in beroep worden aangevoerd. Subsidiair wordt betoogd dat indien moet worden aangenomen dat genoemde brief twee beslissingen bevat de rechtbank het beroep tegen de hoogte van de nabetaalde uitkering naar gedaagde had dienen door te zenden ter behandeling als bezwaarschrift. Ter zitting is nog opgemerkt dat gedaagde vóór de beslissing op bezwaar appellante ten onrechte niet heeft gehoord. Zou dat wel zijn gebeurd dan zou appellante op de hoorzitting haar bezwaren tegen de hoogte van de uitkering naar voren hebben kunnen brengen. Naar aanleiding van een vraag van de Raad is door appellantes gemachtigde nog opgemerkt dat niet in geschil is dat de brief van 15 november 2001 terzake van de daarin vervatte informatie van fiscale aard geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt vast dat in de brief van 15 november 2001 een tweetal te onderscheiden zaken aan de orde wordt gesteld. Allereerst wordt appellante in kennis gesteld – met name via de bijgevoegde specificaties – van de berekening en hoogte van de nabetaling van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering over de periode van 1 december 1980 tot 1 juni 1982. Daarnaast wordt aan appellante informatie verstrekt over de fiscale gevolgen van de nabetaling ineens. De Raad stelt – met de rechtbank – vast dat het bezwaar – en de daaraan voorafgaande correspondentie – uitsluitend betrekking had op dat deel van de brief van 15 november 2001 dat handelde over de fiscale gevolgen van de nabetaling.
Nu de brief van 15 november 2001 een tweetal zelfstandige onderdelen kende brengt dit mee dat besluit 1 uitsluitend betrekking had op dit in bezwaar aan de orde gestelde onderdeel van de brief. Daaruit volgt tevens dat het door appellante ingestelde beroep uitsluitend kon zien op dit onderdeel van het besluit op bezwaar. Nu de grieven inzake de nabetaling vielen buiten de grenzen van de – via de bezwaarprocedure nader omlijnde – omvang van het geding in beroep heeft de rechtsbank het beroep in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad voegt hieraan toe dat – in het licht van de door appellante aangevoerde bezwaren – gedaagde met recht heeft kunnen afzien van het horen van appellante in bezwaar. Derhalve kan niet worden gezegd dat gedaagde – door geen hoorzitting te houden – appellante ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld ter hoorzitting haar bezwaren tegen de (hoogte van) de nabetaling naar voren te brengen.
Tot slot merkt de Raad op dat de rechtbank – in de omstandigheden van het onderhavige geval – in redelijkheid heeft kunnen afzien van het doorzenden aan gedaagde van de brief van 17 december 2003 ter behandeling als bezwaarschrift door gedaagde.
De uitspraak van de rechtbank komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
de gedingen onder de nummers 03/5800 en 03/5801 WAO
Bij brief gedagtekend 26 juli 2002 is namens appellante bezwaar gemaakt tegen gedaagdes beslissing om niet tot uitbetaling van appellantes WAO-uitkering over te gaan. Bijgevoegd is de correspondentie van appellante met de Dienst Sociale zaken van de gemeente Almere. Bij besluit van 21 augustus 2002, hierna: besluit 2, heeft gedaagde het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De niet-uitbetaling van de uitkering houdt verband met de verrekening van de aanspraak op uitkering met de door appellante van de gemeente Almere genoten bijstandsuitkering. De verrekening is gebaseerd op feitelijke betalingen. Voorzover deze betalingen niet juist of duidelijk zijn wordt appellante verwezen naar de gemeente Almere. Tegen de verrekening op zich is volgens gedaagde geen bezwaar mogelijk omdat deze niet is gericht op rechtsgevolg doch slechts een feitelijke betaling betreft. Namens appellante is tegen besluit 2 beroep ingesteld. Opgemerkt wordt dat tegen de beslissing niet over te gaan tot uitbetaling van de WAO-uitkering beroep en bezwaar open staat. In verweer is door gedaagde betoogd dat een beslissing om niet tot uitkering over te gaan niet is genomen.
Door gedaagde is blijkens een schrijven van 27 november 2002, conform de door de gemeente gedane opgave, een bedrag van € 201.340,05 overgemaakt aan de gemeente Almere ter verrekening met de door appellante van 1 juni 1982 tot 1 oktober 2001 ontvangen bijstandsuitkering.
Bij brief van dezelfde datum is appellante van deze verrekening in kennis gesteld.
Bij brief van 18 december 2002 is namens appellante bezwaar aangetekend tegen deze brief. Opgemerkt wordt dat ten onrechte klakkeloos de opgave van de gemeente wordt gevolgd. Die opgave is in een bezwaarprocedure door appellante bestreden.
Verzocht wordt om vergoeding van rente over het bedrag waarvan is vastgesteld dat het aan appellante toekomt.
Bij besluit van 7 januari 2003, hierna: besluit 3, heeft gedaagde het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Opgemerkt wordt dat de brief van 27 november 2002 niet gericht is op rechtsgevolg. Ook tegen deze beslissing is namens appellante beroep ingesteld.
Bij besluit van 6 februari 2003 hebben B&W van Almere onder meer het bezwaar van appellante tegen de terugvordering en verrekening van de bijstandsuitkering over de periode van 1 juli 1982 tot 1 oktober 2001 bij besluit van 30 augustus 2002 gedeeltelijk gegrond verklaard, nu daarbij de verjaringstermijn van 20 jaar is overschreden.
De periode van 1 juli 1982 tot 30 augustus 1982 is ten onrechte in de terugvordering betrokken. Hetgeen te veel is verrekend zal worden overgemaakt aan appellante.
In het verweer van gedaagde ten aanzien van besluit 3 is opgemerkt dat de verrekening het (rechts)gevolg is van het herzienings- en verrekeningsbesluit van 30 augustus 2002 afgegeven door de gemeente Almere.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
De rechtbank stelt vast dat de verrekening van de nabetaling van de WAO-uitkering met de bijstandsuitkering voortvloeit uit het door B&W van Almere genomen herzieningsbesluit/terugvorderingsbesluit inzake de bijstandsverlening aan appellante. Ingevolge artikel 87, tweede lid, juncto artikel 14f, vierde lid, van de Abw, is gedaagde gehouden gevolg te geven aan een verzoek om betaling door de gemeente naar aanleiding van een terugvorderingsbesluit. Gedaagde heeft hieromtrent geen beslissingsbevoegdheid. Het onder zich houden van de WAO-uitkering moet dan ook worden aangemerkt als feitelijk handelen door gedaagde. Het feit dat appellante een procedure heeft lopen tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit van B&W van Almere doet aan het voorgaande niet af.
In hoger beroep hebben partijen in essentie hun eerder ingenomen standpunten herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
Met betrekking tot besluit 2 stelt de Raad voorop dat de betaalbaarstelling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering door gedaagde rust op een publiekrechtelijke grondslag (artikel 50, eerste lid, van de WAO). De betaalbaarstelling is ook gericht op rechtsgevolg, nu eerst door de (correcte) betaalbaarstelling van de uitkering – in zoverre – de vordering van appellante op gedaagde tenietgaat. Uit artikel 6:2, onder a, van de Awb volgt dat ook de (schriftelijke) weigering om tot uitbetaling over te gaan een voor beroep en bezwaar vatbaar besluit is.
Bij besluit van 16 oktober 2001 is appellante doorlopend – vanaf 1 december 1980 – 80 tot 100% arbeidsongeschikt beschouwd. Op 26 juli 2002 – de datum waarop namens appellante bezwaar is gemaakt tegen het uitblijven van de betaling van de uitkering – was de uitkering (nog steeds) niet aan appellante betaalbaar gesteld. Appellante kon naar het oordeel van de Raad – in het licht van de ter zake geldende betaaltermijnen – op dat moment redelijkerwijs menen dat door gedaagde een besluit was genomen om appellantes uitkering (nog) niet betaalbaar te stellen. Op grond van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb diende niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellante derhalve achterwege te blijven. Besluit 2 komt dan ook in aanmerking voor vernietiging. Hetzelfde geldt – in zoverre – voor de uitspraak van de rechtbank.
Met betrekking tot besluit 3 stelt de Raad vast dat blijkens zijn vaste rechtspraak – de Raad verwijst onder meer naar de uitspraak van 7 oktober 2003, gepubliceerd in RSV 2003/316 – een verrekeningsbesluit als hier aan de orde een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb beroep openstaat en, ingevolge artikel 7:1 van de Awb, bezwaar. De overweging van de rechtbank dat gedaagde beslissingsruimte ontbeert – wat daar ook van zij – maakt dit niet anders. De Raad wijst in dit verband naar zijn rechtspraak inzake onder overheidsorganen als gedaagde gelegd derdenbeslag (zie recentelijk, CRvB 2 december 2005, LJN AU8257). Het bezwaar is naar het oordeel van de Raad dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Besluit 3 komt in aanmerking voor vernietiging. Hetzelfde geldt
– in zoverre – voor de uitspraak van de rechtbank.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden geraamd op € 966,- in eerste aanleg en € 644,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
het geding onder nummer 04/6548
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
de gedingen onder de nummers 03/5800 en 03/5801 WAO
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen besluiten 2 en 3 gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw op de bezwaren van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1610,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht ad € 145,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) P.H. Broier.