Centrale Raad van Beroep, 30-03-2006, AV9060, 03/3019 WAZ
Centrale Raad van Beroep, 30-03-2006, AV9060, 03/3019 WAZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 maart 2006
- Datum publicatie
- 7 april 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AV9060
- Zaaknummer
- 03/3019 WAZ
Inhoudsindicatie
Vaststelling maatmanloon zelfstandige. Aanvaarde netto-winst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Maatmaninkomen zelfstandige. Referteperiode. Particuliere.
Uitspraak
03/3019 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 9 mei 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer AWB 02/1255 WAZ.
Namens gedaagde is van verweer gediend.
Appellant heeft bij brief van 25 augustus 2003 nadere stukken ingezonden.
Gedaagde heeft bij schrijven van 21 februari 2005, voorzien van bijlagen, zijn standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 maart 2005, waar voor appellant is verschenen P.M.W. van der Helm, werkzaam bij het Uwv, en waar namens gedaagde is verschenen zijn echtgenote [naam echtgenote].
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 30 maart 2005 vragen aan appellant gesteld, welke door appellant zijn beantwoord bij schrijven van 10 juni 2005, met bijlage.
Namens gedaagde zijn bij ongedateerde, door de Raad op 10 mei 2005 ontvangen, brief en vervolgens bij brieven van 25 mei 2005 en 20 juli 2005 nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 27 september 2005. Voor appellant is daar verschenen Y.P.G. Derksen, werkzaam bij het Uwv, terwijl namens gedaagde wederom is verschenen zijn echtgenote [naam echtgenote].
II. MOTIVERING
Gedaagde exploiteert samen met zijn echtgenote een boomkwekerij, in de rechtsvorm van een vennootschap onder firma (V.O.F.). Gedaagde heeft bij appellant melding gemaakt van sedert 22 december 2000 als gevolg van rugklachten bestaande arbeids-ongeschiktheid. De verzekeringsarts van appellant heeft vastgesteld dat sprake is van deformerende nek- en rugaandoeningen. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft hij op 22 december 2000 bepaald. In verband met de beperkingen die voor gedaagde voort-vloeien uit zijn rugaandoening, is gedaagde naar het oordeel van de verzekeringsarts nog slechts geschikt voor lichte werkzaamheden, waarbij de rug niet wordt belast.
Appellants arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat gedaagde niet langer ten volle geschikt is te achten voor de eigen werkzaamheden, maar nog wel in staat is tot het verrichten van de werkzaamheden die behoren bij de door hem geselecteerde loon-dienstfuncties. De daaraan te ontlenen verdiencapaciteit leidt volgens de arbeidsdes-kundige in vergelijking met het maatgevende inkomen van gedaagde tot een inkomens-verlies van 44,6%, overeenkomend met indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%.
Bij besluit van 1 november 2001 heeft appellant vervolgens gedaagde in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 21 december 2001, in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Gedaagde heeft in bezwaar grieven van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Wat betreft de arbeidskundige aspecten van de schatting zijn in de loop van de bezwaar-procedure in het bijzonder bezwaren naar voren gebracht met betrekking tot de vast-stelling van het maatmaninkomen. In dit kader is onder meer erop gewezen dat gedaagde in het jaar 1999 gedurende het tijdvak van 15 maart tot 16 mei van zijn particuliere verzekeraar een uitkering heeft ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid - voor het eigen werk - van 100% en gedurende het tijdvak van 17 mei tot 1 september op basis van een arbeidsongeschiktheid van 75%.
Naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts van appellant heeft de primaire verzekeringsarts de beperkingen van gedaagde juist vastgesteld. Er is zijns inziens geen indicatie voor een medische urenbeperking. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts aangegeven dat en waarom de voor de schatting gebruikte functies voor gedaagde geschikt zijn te achten. De bezwaararbeidsdeskundige heeft aangegeven dat het maatmaninkomen op juiste wijze is vastgesteld aan de hand van het aan gedaagde toekomende deel van de bedrijfswinst over de drie jaren voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid: 1997, 1998 en 1999. Voorts heeft de bezwaararbeids-deskundige enkele functies laten vervallen vanwege daarin voorkomende wisselende diensten, onder vaststelling evenwel dat de mate van arbeidsongeschiktheid (vrijwel) ongewijzigd blijft: 44,8%, onverminderd leidend tot indeling in de klasse 35 tot 45%.
Bij besluit van 17 april 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft voorop gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, die overeenkomstig gedaagdes eigen opgave is vastgesteld op 22 december 2000, tussen partijen niet in geschil is en dat ook de rechtbank uitgaat van de juistheid daarvan. Voorts heeft de rechtbank op grond van de beschikbare medische gegevens geoordeeld dat ten aanzien van gedaagde de juiste medische beperkingen tot het verrichten van arbeid in aanmerking zijn genomen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat op medische gronden voor gedaagde een beperking in de arbeidsurenomvang geldt met betrekking tot rugsparende werkzaamheden.
De rechtbank heeft zich evenwel niet kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak, waarin gedaagde als eiser is aangeduid, als volgt overwogen:
“Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, als uitgangspunt te worden genomen de door de fiscus aanvaarde netto-winst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid; die winstcijfers dienen eerst afzonderlijk te worden geïndexeerd naar de in geding zijnde datum, waarna de som van de geïndexeerde winstcijfers vervolgens door het getal drie wordt gedeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraken, gepubliceerd in RSV 1993/298 en in
).De rechtbank is van oordeel dat deze regels niet zonder meer kunnen worden toegepast in het geval van eiser. Uit de beschikbare gegevens komt namelijk naar voren dat eiser in het jaar 1999 in de periode van 15 maart tot 16 mei 1999 volledig en in de periode van 17 mei 1999 tot 1 september 1999 voor 75% arbeidsongeschikt is geweest voor zijn eigen werkzaamheden als boomkweker.
Overeenkomstig hetgeen de CRvB heeft overwogen in zijn uitspraken van
6 juni 1995, AAW 1993/1185 en van 29 januari 1999, 97/4645 en 87/4646 is de rechtbank van oordeel dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen van eiser, om een zo reëel mogelijk beeld van dat inkomen te verkrijgen, rekening gehouden moet worden met eisers arbeidsongeschiktheid in voornoemde periodes in 1999. De in dat jaar behaalde winst dient dan ook toegerekend te worden aan het tijdvak waarin eiser niet arbeidsongeschikt is geweest alsmede, voor een met de mate van de resterende verdiencapaciteit corresponderend deel, aan de periode waarin hij gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering berust en om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.”
Appellant kan zich met evenvermeld oordeel van de rechtbank inzake de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet verenigen en heeft in het aanvullend beroepschrift dienaangaande het volgende naar voren gebracht:
“De rechtbank heeft geoordeeld dat het maatmanloon onjuist is berekend. Volgens de rechtbank kan vanwege een tweetal ziekteperioden in één van de refertejaren het maatmanloon niet worden berekend de hoofdregel van RSV 1993/298. De rechtbank beroept zich hierbij op uitspraken van uw Raad van 6 juni 1995 en 29 januari 1999.
Wij menen dat de rechtbank ten onrechte een beroep op deze uitspraken heeft gedaan. In de uitspraak van 6 juni 1995 gaat het om een startende onderneming en in de uitspraak van 29 januari 1999 gaat het om een zelfstandige die in twee van de drie nieuwe refertejaren al een AAW-uitkering ontving vanwege een eerder ziektegeval. Beide uitspraken zijn in het geheel niet vergelijkbaar met de situatie hier aan de orde.
Wel vergelijkbaar met de situatie hier aan de orde zijn de uitspraken van uw Raad van
17 oktober 1997 (gepubliceerd in RSV 1998/73), 1 november 2000 (niet gepubliceerd, nummer van uw Raad 97/8090 AAW) en (nogmaals) 1 november 2000 (niet gepubliceerd, nummer van uw Raad 97/5776 + 97/5779 AAW). In die uitspraken ging het om de toepassing van artikel 33 AAW en heeft uw Raad geoordeeld dat het feit dat de betrokkene door arbeidsongeschiktheid gedurende een zekere periode geen volledige arbeidsprestatie heeft geleverd, niet kan leiden tot de conclusie dat om die reden een deel van de winst buiten aanmerking zou moeten worden gelaten. Naar onze mening is er geen aanleiding anders te oordelen waar het gaat om de vaststelling van het maatmanloon.
Van een zelfstandige kan vrijwel nooit worden gezegd dat indien er bepaalde perioden geen fysieke arbeidsprestatie wordt geleverd, er een directe invloed zou zijn op de hoogte van de winst. Ook in een ziekteperiode zal een zelfstandige bepaalde beleidsbeslissingen nemen en beheersactiviteiten ontplooien, en ook die activiteiten zijn te zien als het verrichten van arbeid. In de casus hier aan de orde heeft betrokkene de fysieke werkzaamheden door familieleden te laten verrichten en hierdoor de continuïteit van zijn bedrijf voldoende weten te verzekeren, teneinde hem in staat te stellen door middel van dat bedrijf inkomsten te verwerven.
Voorts kan bij een zelfstandige onmogelijk een directe link tussen het jaarinkomen en de gewerkte weken worden gelegd. De winst is van zoveel andere factoren dan het leveren van een fysieke arbeidsprestatie afhankelijk. We wijzen er hierbij op dat juist het jaar waarin de twee ziekteperioden liggen een veel hogere winst te zien geeft dan de andere jaren. De door de rechtbank gewenste vermindering met de weken waarin geen fysieke arbeid is geleverd geeft dan ook geen juiste vaststelling van het maatmanloon.
Ook merken wij nog op dat uw Raad in de uitspraak van 8 maart 2002 (gepubliceerd in
) heeft geoordeeld dat een persoonlijk ontvangen particulierearbeidsongeschiktheidsuitkering geen inkomen uit arbeid in de zin der AAW is. De door betrokkene ontvangen uitkering van zijn particuliere verzekeraar kan dan ook niet worden meegenomen in het maatmanloon.
Gelet op hetgeen hiervoor is aangevoerd zien wij dan ook geen enkele reden om af te wijken van de vaststelling van het maatmanloon volgens de normale hoofdregel, zoals door uw Raad geformuleerd in de bekende uitspraak gepubliceerd in RSV 1993/298. Wij menen dan ook dat het maatmanloon in deze zaak juist is vastgesteld.”
Van de zijde van gedaagde is de door de rechtbank aangehouden benadering met betrekking tot het maatmaninkomen onderschreven. Evengenoemde tijdvakken van gehele respectievelijk gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid dienen naar de zienswijze van gedaagde inderdaad buiten aanmerking te worden gelaten bij de vaststelling van gedaagdes aandeel in de winst over het jaar 1999. De van de particuliere verzekering ontvangen uitkering zou juist, als vervangend inkomen, wel bij de vaststelling van het maatgevende inkomen dienen te worden betrokken. Voorts wordt staande gehouden dat geen zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de in aanmerking genomen functies in verband met de daarin voorkomende belastende aspecten niet haalbaar zijn voor gedaagde.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij in navolging van de rechtbank geen aanknopingspunten heeft om te twijfelen aan de juistheid van de ten aanzien van gedaagde van toepassing geachte medische beperkingen. Zulks geldt ook voor het standpunt van appellant dat er geen medische indicatie bestaat voor een beperking van de arbeidsomvang. Gedaagde heeft - ook in hoger beroep - geen medische gegevens overgelegd die aanleiding zouden kunnen geven tot een andersluidend oordeel. Uitgaande aldus van de juistheid van het opgestelde belastbaarheidspatroon, staat voor de Raad tevens genoegzaam vast dat de bij de schatting in aanmerking genomen functies voor gedaagde geschikt zijn te achten.Voor zover sprake is van markeringen, acht de Raad die vanwege appellant afdoende toegelicht.
Voorts overweegt de Raad dat het hoger beroep van appellant slaagt.
Met appellant ziet de Raad in het onderhavige geval geen plaats voor het volgen van de door de rechtbank met betrekking tot de berekening van het maatmaninkomen aangehouden benadering.
In zijn rechtspraak heeft de Raad als hoofdregel neergelegd dat in gevallen waarin dat praktisch mogelijk is bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige in beginsel dient te worden uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voorafgaande aan het jaar van intreden van de arbeidsongeschiktheid. Naar de Raad vaker heeft overwogen stoelt die hoofdregel op de wenselijkheid, gezien de veelal wisselende inkomsten van een zelfstandige, de representativiteit van het maatmaninkomen te vergroten en het telkenmale voeren van discussies over allerlei min of meer arbitraire aspecten te voorkomen.
Een andersluidende vaststelling van genoemde referteperiode kan aangewezen zijn indien daarvoor praktische gronden bestaan, bijvoorbeeld in geval de zelfstandige korter dan drie jaar als zodanig heeft gewerkt. Hiervan afgezien zal echter, met het oog op handhaving van de praktische hanteerbaarheid van genoemde hoofdregel, binnen de grenzen van de redelijkheid aan genoemde periode van drie jaar dienen te worden vastgehouden. Ruimte voor afwijking is er dan ook slechts in zeer bijzondere gevallen, waarin evident is dat de in de referteperiode van drie jaren behaalde winst geen reële afspiegeling vormt van de verdiencapaciteit als gezonde zelfstandige.
In het geval van gedaagde doet zich een zodanige bijzondere situatie naar het oordeel van de Raad niet voor. Gedaagde is er niet in geslaagd aan te tonen dat de hiervoor genoemde tijdvakken waarin hij vanwege zijn fysieke beperkingen in het jaar 1999 tijdelijk een volledige, respectievelijk een gedeeltelijke, particuliere arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen, een zodanige negatieve invloed hebben gehad op het bedrijfsresultaat en op zijn verdienvermogen in dat jaar, dat gezegd moet worden dat met het meenemen van de over dat jaar gerealiseerde bedrijfswinst bij de vaststelling van het maatmaninkomen een evident onjuist beeld wordt verkregen van zijn verdiencapaciteit.
Het bedrijfsresultaat over de jaren 1997, 1998 en 1999 bedroeg respectievelijk
f 167.000,-, f 35.000, - en f 230.000, -, terwijl het fiscale winstaandeel van gedaagde in die jaren achtereenvolgens bedroeg f 77.883, -, f 14.201, - en f 114.200, -. Het bedrijfsresultaat in 1999 was derhalve zelfs beduidend hoger (f 195.000, -) dan het jaar ervoor, terwijl - in lijn daarmee - ook gedaagdes winstaandeel aanzienlijk (met ongeveer f 100.000, -) was toegenomen. Afgaande op de cijfers kan worden vastgesteld dat in het bedrijf van gedaagde de factor “fysieke arbeid” op de omzet en de winst in het jaar 1999 kennelijk slechts beperkte betekenis heeft gehad. Mogelijkerwijs heeft dit te maken met de omstandigheid dat de in het jaar1999 gerealiseerde omzet en winst voor een belangrijk deel blijken te zijn bepaald door de uitgestelde omzet in het jaar 1998. Daarnaast is van de zijde van gedaagde aangegeven dat hij de bedrijfsvoering in 1999 mede door de verhoogde inzet van zijn echtgenote en kinderen heeft kunnen continueren. Inzet van betaald personeel van buitenaf bleek daardoor niet nodig. De ondernemingsbeslissingen, die gedaagde ter zake heeft moeten nemen, dienen uiteraard ook te worden aangemerkt als activiteiten die een economische waarde voor het bedrijf vertegenwoordigen en die medebepalend zijn geweest voor de behaalde resultaten.
De Raad komt tot de slotsom dat appellant terecht, toepassing gevend aan meergenoemde hoofdregel, ter bepaling van het maatgevende inkomen van gedaagde de winst over de jaren 1997, 1998 en 1999 in ogenschouw heeft genomen.
Ten slotte overweegt de Raad nog dat de in 1999 aan gedaagde verstrekte particuliere arbeidsongeschiktheidsuitkering zelf ook terecht niet bij de berekening van zijn maat-maninkomen is betrokken, nu die uitkering niet kan worden gerekend te behoren tot de in aanmerking te nemen winst.
Het bestreden besluit kan in rechte stand houden. De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit niet in stand is gelaten, komt voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.
RG