Home

Centrale Raad van Beroep, 30-03-2006, AW1845, 04/4674 AW

Centrale Raad van Beroep, 30-03-2006, AW1845, 04/4674 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 maart 2006
Datum publicatie
13 april 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AW1845
Zaaknummer
04/4674 AW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:11, Besluit SUWI [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 31-12-2024] art. 30

Inhoudsindicatie

Doorbetaling bezoldiging gestaakt vanwege in gebreke blijven functie te vervullen. Deskundigen oordeel (second opinion).

Uitspraak

04/4674 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juli 2004, nrs. WB 04/1385 REA en AWB 04/2057 REA, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 23 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, vergezeld van zijn vader [naam vader] en bijgestaan door zijn raadsman mr. W.J.F. Knoeff, advocaat te ’s-Gravenhage, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F. Spijker, advocaat te Leiden.

II. MOTIVERING

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellant is sedert 1 februari 2002 in dienst van de gemeente [naam gemeente] als juridisch medewerker ruimtelijke ordening en volkshuisvesting bij de afdeling Bouwen en Wonen van de sector Ruimtelijke Ontwikkeling en Beheer. Op 10 februari 2003 heeft appellant zijn werkzaamheden gestaakt wegens overspanning. Op 14 april 2003 is een eerste Plan van aanpak reïntegratie gemaakt, waarmee appellant zich niet kon verenigen. Voor een door gedaagde in het kader van dit Plan geregeld loopbaanonderzoek op 28 en 29 april 2003 heeft appellant zich afgemeld. Voor een gesprek over het Plan van aanpak reïntegratie op 16 mei 2003, daartoe door gedaagde uitgenodigd, is appellant niet verschenen. Bij brief van 15 juni 2003 heeft appellant zijn ideeën voor reïntegratie aan gedaagde meegedeeld.

1.2. Op 3 juli 2003 heeft de bedrijfsarts appellant arbeidsgeschikt verklaard vanaf 7 juli 2003 voor 2 uur per dag 5 dagen per week, vanaf 21 juli 2003 voor 4 uur per dag, vanaf 11 augustus 2003 voor 6 uur per dag en vanaf 1 september 2003 volledig. De werk-zaamheden zouden in de maand juli 2003 thuis worden verricht en vanaf augustus 2003 weer bij de gemeente. Appellant heeft op 7 juli 2003 en nadien het werk niet hervat.

1.3. Gedaagde heeft overeenkomstig zijn eerdere voornemen van 11 juli 2003 bij besluit van 23 juli 2003 op grond van

artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (verder: CAR/UWO), met ingang van 7 juli 2003 de doorbetaling van de bezoldiging van appellant gestaakt indien en voor zolang hij in gebreke blijft om zijn betrekking te vervullen op de door de arbo-dienst bepaalde tijdstippen en in de door deze bepaalde mate.

1.4. Appellant heeft op 23 juli 2003 aan het Uitvoeringsinstituut werknemersver-zekeringen (verder: UWV) een deskun- digenoordeel gevraagd als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI), zoals dat artikellid toen luidde. Op 23 december 2003 heeft het UWV als deskundigenoordeel gegeven dat appellant per 1 september 2003 niet geschikt was voor het verrichten van het eigen werk wegens situatieve volledige arbeidsongeschiktheid.

1.5. Bij besluit van 20 februari 2004 heeft gedaagde een door appellant tegen het besluit van 23 juli 2003 ingediend bezwaarschrift ongegrond verklaard.

2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) heeft bij de aangevallen uitspraak met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.

3.1. Ingevolge artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en onder h, van de CAR/UWO wordt de doorbetaling van de bezoldiging gestaakt, indien en voor zolang de ambtenaar zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de arbo-dienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de arbo-dienst als geldig erkende reden heeft opgegeven. De Raad is van oordeel dat appellant, door niet op de door de bedrijfsarts genoemde data eerst gedeeltelijk en vervolgens op 1 september 2003 ook niet geheel te hervatten, voormelde bepaling op zich van toepassing heeft laten worden. De redenen die appellant heeft aangevoerd waarom het niet tot het uitvoeren van de hem opgedragen werkzaamheden is gekomen, zijn door de bedrijfsarts niet als geldig erkend.

3.2. Appellant heeft aangevoerd dat er geen sprake was van een opdracht tot werkhervatting, en dat hij de brief van de bedrijfsarts van 3 juli 2003 beschouwt als een concept plan van aanpak, dat niet zijn instemming had. De Raad verwerpt deze opvatting van appellant omtrent de aard van deze brief. Ook appellant zelf geeft in het hoger beroepschrift aan dat hij, toen hij van dit stuk na ontvangst op 5 juli 2003 kennis had genomen, wist dat hij geacht werd vanaf maandag 7 juli 2003 zijn werk - gedeeltelijk - te hervatten. Bovendien zal eventueel bij appellant hierover bestaande onduidelijkheid zijn weggenomen door gedaagdes brief van 11 juli 2003, waarin de voorgenomen inhouding van de bezoldiging is aangekondigd.

4.1. Appellant heeft gesteld dat de handhaving in bezwaar van de inhouding van de bezoldiging in strijd is met artikel 7:15:1, tweede lid, van de CAR/UWO. Ingevolge dit artikellid wordt de niet uitbetaalde bezoldiging alsnog aan de ambtenaar uitbetaald wanneer de ambtenaar op grond van de second opinion, die hij conform artikel 30, eerste lid, onderdeel e, f en g, van de wet SUWI, heeft aangevraagd inzake het oordeel over de ongeschiktheid tot werken, in het gelijk gesteld wordt. Appellant heeft daarbij gewezen op de second opinion van 23 december 2003, welke inhoudt dat hij per 1 september 2003 niet arbeidsgeschikt is geoordeeld. Met betrekking hiertoe overweegt de Raad als volgt.

4.2. Aangezien het deskundigenoordeel is uitgebracht geruime tijd voordat door gedaagde op het bezwaar is beslist, diende dit oordeel ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb bij de heroverweging op dit bezwaar betrokken te worden. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het deskundigenoordeel in het onderhavige geval niet het karakter heeft van een advies. Gelet op de imperatieve formulering van artikel 7:15:1, tweede lid, van de CAR/UWO, alsmede de bij dit artikellid gegeven toelichting, moet dit artikellid zo worden gelezen dat de niet uitbetaalde bezoldiging alsnog moet worden uitbetaald, wanneer de ambtenaar na een door hem aangevraagde second opinion door het UWV in het gelijk gesteld wordt. Nu in de second opinion van 23 december 2003 door het UWV is geoordeeld dat appellant per 1 september 2003 volledig ongeschikt was voor het verrichten van het eigen werk moet worden vastgesteld dat appellant door het UWV in zijn geschil met gedaagde over de periode vanaf 1 september 2003 in het gelijk is gesteld.

4.3. De Raad volgt de rechtbank evenmin in haar, ook door gedaagde in beroep naar voren gebrachte, opvatting dat het oordeel van het UWV dat appellant op 1 september 2003 situatief volledig arbeidsongeschikt was, betekent dat appellant medisch gezien in staat moest worden geacht zijn werk te hervatten en dat hij niet arbeidsongeschikt was wegens ziekte of gebrek. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 1 september 2005 LJN AU2922) is voor het antwoord op de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of gebrek doorslaggevend of op grond van medische gegevens met een grote mate van waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat bij en als gevolg van werkhervatting wederom uitval wegens ziekte zal plaatsvinden en/of dat werkhervatting tot schade van de gezondheid zal leiden. In de gegeven omstandigheden geeft het deskundigenoordeel alle aanleiding voor de veronderstelling dat werkhervatting in dit geval wederom uitval wegens ziekte ten gevolge zou hebben en tot schade van de gezondheid zou leiden. Indien gedaagde zou menen dat zo’n veronderstelling mogelijk niet gerechtvaardigd is, had het op zijn weg gelegen zich tot het UWV te wenden teneinde hierover duidelijkheid te verkrijgen. Nu gedaagde niet aldus heeft gehandeld staat het hem niet vrij het deskundigenoordeel op de aangegeven grond naast zich neer te leggen.

4.4. In het bestreden besluit heeft gedaagde gesteld dat het deskundigenoordeel niet wordt gevolgd omdat het niet onderbouwd is en omdat appellant geen medewerking heeft verleend om een eventuele arbeidsongeschiktheid nog door de bedrijfsarts te laten toetsen. De Raad merkt op dat de voor gedaagde uit artikel 7:15:1, tweede lid, van de CAR/UWO voortvloeiende verplichting om het deskundigenoordeel te volgen onverlet laat dat gedaagde, indien bij hem ernstige twijfel bestaat aan de juistheid van het gegeven deskundigenoordeel, zich tot het UWV kan wenden teneinde een nadere onderbouwing van dat oordeel te verkrijgen. Niet bij voorbaat is uitgesloten dat dit leidt tot aanpassing van dat oordeel. Weliswaar heeft gedaagde zich naar aanleiding van het deskundigen-oordeel schriftelijk tot het UWV gewend, doch nadat het UWV vervolgens de medische rapportage aan de bedrijfsarts had toegestuurd, is er van de zijde van gedaagde niets meer ondernomen. Ook blijkt niet uit de door gedaagde ingezonden stukken of de bedrijfsarts zich na kennisneming van deze medische rapportage met het oordeel kon verenigen of niet. De bedrijfsarts heeft appellant wel enkele keren opgeroepen om de rapportage met hem te bespreken, doch deze is daar niet verschenen. Het weigeren medewerking te verlenen aan de toetsing van een eventuele arbeidsongeschiktheid kan naar het oordeel van de Raad in beginsel wel aanleiding zijn voor het nemen van maatregelen vanaf dat moment, doch kan geen grond vormen om het deskundigenoordeel terzijde te leggen en artikel 7:15:1, tweede lid, van de CAR/UWO niet toe te passen.

4.5. Hoewel het deskundigenoordeel in aansluiting op de aanvraag van appellant slechts betrekking heeft op de periode vanaf 1 september 2003, had gedaagde, nu in dit oordeel is vermeld dat appellant op 1 september 2003 situatief volledig arbeidsongeschikt is te achten, daarin aanleiding moeten vinden zich te voorzien van nader onderbouwd advies van de bedrijfsarts, ook met betrekking tot de vraag of de volledige situatieve arbeidsongeschiktheid ook niet eveneens in de periode van 7 juli 2003 tot 1 september 2003 aanwezig is geweest. Daarbij diende, voorzover nodig, tevens te worden bekeken of het hervatten appellant niet kan worden verweten.

5. Gelet op het voorgaande kan de aangevallen uitspraak, nu het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd, niet in stand blijven. Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- kosten van rechtsbijstand en € 41,54 aan reiskosten, derhalve in totaal € 1.329,54.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 februari 2004;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.329,54, te betalen door de gemeente [naam gemeente];

Bepaalt dat de gemeente [naam gemeente] aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 341,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) A.D. van Dissel-Singhal.

Q.