Centrale Raad van Beroep, 16-03-2006, AW2423, 04/5586 AW
Centrale Raad van Beroep, 16-03-2006, AW2423, 04/5586 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 maart 2006
- Datum publicatie
- 20 april 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AW2423
- Zaaknummer
- 04/5586 AW
Inhoudsindicatie
Verlaging salaris ambtenaar. Geen sprake was van arbeidsongeschiktheid.
Uitspraak
04/5586 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[adres], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ouder-Amstel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 augustus 2004, nr. AWB 03/3882 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. L.A.A. Ongenae, advocaat te Zoetermeer en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. drs. J.H.M. Wesseling, werkzaam bij Capra te ‘s-Gravenhage en K.A.M. van der Kaaden, werkzaam bij de gemeente Ouder-Amstel.
II. MOTIVERING
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt thans met het volgende.
Appellant was, sedert 1 januari 2000 in vaste dienst, aangesteld als ambtenaar van de gemeente Ouder-Amstel in de functie van [functie] op de afdeling [afdeling]. Op 16 oktober 2000 heeft appellant zijn werkzaamheden gestaakt wegens arm- en schouderklachten. Hierna zijn er aanpassingen aangebracht aan de werkplek van appellant en heeft hij gedurende enkele perioden zijn werkzaamheden gedeeltelijk verricht. Op 15 juni 2001 is appellant telefonisch bedreigd door een cliënt, waarna hij tot 25 juni 2001 ziek is geweest. Na zijn werkzaamheden gedeeltelijk weer te hebben hervat is appellant op 21 september 2001 volledig uitgevallen wegens psychische klachten, te weten overspannenheid en depressie. Hierna heeft appellant niet meer gewerkt.
1.2. Vanaf 15 oktober 2001 ontvangt appellant een uitkering krachtens de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.3. Bij besluit van 26 juni 2002 heeft gedaagde met toepassing van artikel 7:2 (thans 7:3) van de Collectieve Arbeids- voorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst Sector Gemeenten (CAR/UWO) de bezoldiging van appellant met ingang van 1 mei 2002 verlaagd naar 80%. Gedaagde heeft dat besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van
11 juli 2003.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn arbeidsongeschiktheid berust op lichamelijke klachten, die werkgerelateerd zijn, en dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd door in de beoordeling te betrekken of de werkzaamheden van appellant een abnormaal of excessief karakter droegen. Voorts heeft appellant in hoger beroep gesteld dat de rechtbank niet zonder meer heeft mogen concluderen dat de ziekte van appellant overwegend van psychische aard is.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Op grond van de artikelen 7:1 en 7:2 van de CAR/UWO heeft appellant ook na 18 maanden arbeidsongeschiktheid nog aanspraak op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst; dat wil zeggen bij arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opdragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht.
4.2. De Raad merkt op dat bij de toepassing van deze bepalingen niet zozeer de directe aanleiding voor de uitval bepalend is, maar dat voor het ontstaan van een aanspraak als de onderhavige van belang is welke de overwegende oorzaak is voor de langdurige arbeidsongeschiktheid. In het onderhavige geval betekent dit dat de omstandigheid dat appellant in oktober 2000 is uitgevallen met lichamelijke klachten die aan het werk zouden zijn gerelateerd, op zichzelf niet leidt tot het ontstaan van genoemde aanspraak na het verstrijken van genoemde periode van 18 maanden.
4.3. De Raad acht op grond van de ter beschikking staande gegevens de conclusie gerechtvaardigd dat de langdurige arbeidsongeschiktheid van appellant in overwegende mate door psychische factoren is bepaald. De Raad wijst er in dit verband vooreerst op dat uit een verslag van een gesprek met appellant op 5 juni 2001 blijkt dat de aanwezigheid van spanningen, veroorzaakt door appellants moeizame relatie met zijn collega’s en leidinggevende, een belangrijke oorzaak vormde voor het uitblijven van het herstel van zijn arbeidsgeschiktheid. Voorts wijst de Raad erop dat appellant tot het op
15 juni 2001 voorgevallen incident, bezig was te reïntegreren in eigen werk door dat werk in aangepaste vorm voor 20 uur per week te verrichten, doch dat hij, zoals in het beroepschrift ook wordt aangegeven, mede tengevolge van dat incident depressieve klachten heeft ontwikkeld, waardoor hij uiteindelijk in september 2001 volledig is uitgevallen en zijn werkzaamheden niet meer heeft hervat. Vanaf dat moment is er ook sprake van psychologische hulp. De Raad wijst ten slotte op een verklaring van de bedrijfsarts B. Thieme, met wie appellant over de hele periode van arbeidsongeschiktheid contact heeft gehad. Deze heeft in een brief van 13 februari 2003 verklaard dat de arbeidsongeschiktheid van appellant complex van aard is, dat er aanvankelijk slechts sprake was van fysieke klachten en dat de psychische klachten later zijn ontstaan en, ten slotte, dat de fysieke klachten grotendeels worden onderhouden door de psychische klachten. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat dit anders ligt.
4.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer CRvB 10 augustus 1995, TAR 1995, 241 en CRvB 21 januari 1999, LJN AA 8682, TAR 1999, 53) is voor het ontstaan van een aanspraak als thans in geding vereist dat, naar gelang de ziekten of gebreken in sterkere mate van psychische aard zijn, in meerdere mate sprake zal moeten zijn van bijzondere factoren, die niet alleen deel uitmaken van of in rechtstreeks verband staan met het werk of de werkomstandigheden, maar die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief beschouwd - een abnormaal of excessief of, zoals de Raad het thans aanduidt, een buitensporig karakter dragen.
4.5. Gelet op deze jurisprudentie dient dan ook te worden bezien of er - kort gezegd - met betrekking tot de werkzaamheden die appellant tot 21 september 2001 verrichtte, sprake was van buitensporige werkomstandigheden welke - objectief bezien - tot arbeidsongeschiktheid moesten leiden.
4.6. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant de aanwezigheid van dergelijke werkomstandigheden niet aannemelijk gemaakt en is daar ook anderszins onvoldoende van gebleken. De werkomgeving waarin appellant als [functie] werkzaam was verschilde in niets van hetgeen gebruikelijk is. Op de werkplek van appellant zijn door Commit Arbo geadviseerde aanpassingen aangebracht. Weliswaar is de werkdruk op de afdeling waar appellant werkzaam was hoog geweest, doch niet is gebleken dat deze buitensporig hoog was. Hierbij is van belang dat appellant na zijn uitval in oktober 2000 nog slechts gedeeltelijk heeft gewerkt overeenkomstig de adviezen van de bedrijfsarts. Voorts heeft appellant wel gesteld, maar niet aangetoond, dat hij door de leiding is gedwongen om meer werkuren te maken dan met de bedrijfsarts was afgesproken. Ook het incident op 15 juni 2001 kan niet worden beschouwd als een buitensporige omstandigheid, aangezien het aan de functie van [functie] eigen is dat men geconfronteerd kan worden met agressieve uitlatingen van een cliënt. Hieraan wordt ook door middel van cursussen aandacht besteed en appellant heeft ook een dergelijke cursus gevolgd. Van een uitzonderlijk zware bedreiging was hier voorts geen sprake, waarbij de Raad nog van belang acht dat het om een telefoongesprek ging.
5. Nu blijkens het voorgaande geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst in de daaraan volgens vast rechtspraak vereiste zin, houdt het besluit van gedaagde om het salaris van appellant met ingang van 1 mei 2002 tot 80% te verlagen in rechte stand, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) O.C. Boute.