Home

Centrale Raad van Beroep, 14-04-2006, AW4204, 04/929 WAO

Centrale Raad van Beroep, 14-04-2006, AW4204, 04/929 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 april 2006
Datum publicatie
28 april 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AW4204
Zaaknummer
04/929 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023], Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 18

Inhoudsindicatie

Herziening WAO-uitkering. Voorlichting van geschikte functies. Onderbouwing arbeidskundige grondslag.

Uitspraak

04/929 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 januari 2004, 02/1533 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),

Datum uitspraak: 14 april 2006

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2006. Appellant was vertegenwoordigd door

mr. M.H.A.H. Smithuysen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. S. van Andel, advocaat te Amsterdam.

II. OVERWEGINGEN

De aan betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende uitkering is bij besluit van 2 april 2001 per 10 mei 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van 55-65%. Het bezwaar van betrokkene tegen dat besluit is bij besluit van

20 februari 2002 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 20 februari 2002 (bestreden besluit) gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, onder overweging dat zij geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat appellant van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan, doch dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet op genoegzame wijze onder de aandacht van betrokkene zijn gebracht, aangezien die functies niet met haar zijn besproken en van die functies vervolgens niet schriftelijk mededeling aan haar is gedaan, zodat het haar niet (voldoende) duidelijk was op het verkrijgen van welke functies zij zich diende te richten om het verlies aan inkomsten tengevolge van de verlaging van de WAO-uitkering te kunnen compenseren.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de arbeidsdeskundige, nadat betrokkene tot tweemaal toe geen gebruik had gemaakt van de uitnodiging voor een gesprek laatstelijk op 7 maart 2001, bij brief van 9 maart 2001 aan haar heeft meegedeeld dat zij gezien de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid en met name de urenbeperking niet in staat wordt geacht haar oorspronkelijke werk als administratief medewerkster debiteuren gedurende 40 uur per week te verrichten, maar dat zij wel andere functies kan vervullen zoals telefoniste-receptioniste, secretaresse, kunststof-bewerker alsook assistente consultatiebureau en dat zij met dat soort werk een zodanig bedrag per uur kan verdienen dat het loonverlies 59,90% bedraagt.

Naar de mening van appellant blijkt uit die brief duidelijk wat voor soort functies betrokkene zou kunnen vervullen. Voorts is appellant van mening dat in dit geval een persoonlijk gesprek met de arbeidsdeskundige geen meerwaarde aan het arbeidskundig onderzoek zou hebben gegeven, omdat betrokkene zich op het standpunt had gesteld dat zij in het geheel niet kan werken.

In haar verweerschrift heeft betrokkene naar voren gebracht het eens te zijn met de aangevallen uitspraak. Naar haar mening zou een persoonlijk gesprek met de arbeidsdeskundige over de meer concrete inhoud van de desbetreffende functies wel degelijk een meerwaarde kunnen hebben gehad, immers, niet kan worden uitgesloten dat hij haar ervan zou hebben kunnen overtuigen dat zij toch wel in staat was tot het vervullen van die of dat soort functies. Ter zitting heeft betrokkene voorts nog naar voren gebracht dat zij ten tijde in geding medisch meer was beperkt dan vanwege het Uwv is vastgesteld en dat over de door de rechtbank nog niet behandelde arbeidskundige aspecten, zoals de hoogte van het maatmaninkomen, nog een beslissing zal moeten worden genomen.

De Raad overweegt als volgt.

Dit geding wordt beheerst door de vraag of enkel het – in de brief van 9 maart 2001 – noemen van een aantal functies als voorbeeld van de (soort) functies die betrokkene met de bij haar vastgestelde medische beperkingen nog zou kunnen vervullen, voldoende voorlichting omtrent de arbeidskundige onderbouwing van de schatting vormt.

Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend.

Voor appellant bestaat geen wettelijke of andere - al dan niet uit de jurisprudentie van de Raad voortvloeiende - verplichting om de aan de schatting ten grondslag te leggen (en bij het besluit van 2 april 2001 ook gelegde) voorbeeldfuncties immer door een arbeids-deskundige in een persoonlijk gesprek meer in concreto met degene om wie het gaat te doen bespreken, ook al is een dergelijke handelwijze in het algemeen wel wenselijk te achten. Essentiëel is dat aan diegene wordt kenbaar gemaakt tot het vervullen van wat voor soort functies hij/zij in staat wordt geacht en dat diegene ook begrijpt om wat voor soort functies het gaat. De met name genoemde en aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn niet meer dan voorbeeldfuncties om de gedachten te bepalen en het is dan ook niet zo dat diegene zich slechts op die specifieke functies moet of behoeft te richten ter oriëntatie op de arbeidsmarkt. De bewuste brief van de arbeidsdeskundige bevat voldoende gegevens om het voor betrokkene inzichtelijk te maken om wat voor soort functies het daarbij gaat. Het standpunt van betrokkene dat de arbeidsdeskundige de voorbeeldfuncties in een persoonlijk gesprek met haar had moeten bespreken, omdat niet is uit te sluiten dat hij haar ervan zou hebben kunnen overtuigen dat zij toch wel in staat was om die of dat soort functies te vervullen, overtuigt niet. Betrokkene heeft zich namelijk doorlopend nadrukkelijk op het standpunt gesteld dat zij (ook) wat functies op de arbeidsmarkt betreft geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en - dus - volledig arbeidsongeschikt is. Dat zeer stellige standpunt bood de arbeidsdeskundige geen enkele opening om te proberen betrokkene op andere gedachten te brengen. Maar ook al zou betrokkene voor de arbeidsdeskundige kenbaar wel enige opening hebben geboden, dan nog kan dat in de omstandigheden van het onderhavig geval, daarbij mede in aanmerking genomen dat betrokkene geen gebruik heeft gemaakt van de haar geboden gelegenheid voor een persoonlijk onderhoud met de arbeidsdeskundige van appellant, niet afdoen aan het hiervoor gegeven oordeel van de Raad.

Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. Nu de Raad, mede in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, ook voor het overige geen aanleiding heeft gevonden om het bestreden besluit rechtens niet juist te achten, besluit de Raad als hiervoor onder III aangegeven.

Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J.W. Schuttel en G.J.H. Doornewaard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.E. Nijdam als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2006.

(get.) J. Janssen.

(get.) N.E. Nijdam.