Centrale Raad van Beroep, 11-04-2006, AX3243, 04-1187 WAO Rectificatie
Centrale Raad van Beroep, 11-04-2006, AX3243, 04-1187 WAO Rectificatie
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 april 2006
- Datum publicatie
- 22 mei 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AX3243
- Zaaknummer
- 04-1187 WAO Rectificatie
Inhoudsindicatie
Geen vergoeding reis- en verletkosten publiekrechtelijk rechtspersoon. Geen sprake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Uitspraak
04/1187 WAO Rectificatie
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Gemeente [naam gemeente], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 20 januari 2004, 03/1068 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2006. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.N. Schouten, werkzaam bij appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Knufman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De besluitvorming door het Uwv naar aanleiding van de aanvraag van [werknemer] (werknemer) om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de in verband daarmee gevoerde rechterlijke procedures zijn in de aangevallen uitspraak als volgt weergegeven waarbij het Uwv is aangeduid als “verweerder” en appellante als “eiser”:
" Bij besluit van 12 maart 1998 heeft verweerder een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (verder: WAO) aan [werknemer], werkzaam bij de gemeente [naam gemeente], geweigerd, omdat hij niet gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest als gevolg van ziekte of gebrek.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 2 april 1998, verzonden 3 april 1998, een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) bij verweerder ingediend. Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 24 november 1998 eisers bezwaren ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser bij brief van 22 december 1998 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 28 maart 2000 heeft de rechtbank eisers beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beslissing van 24 november 1998 na een door [werknemer] daartegen ingesteld beroep door de rechtbank bij uitspraak van 27 juli 1999 inmiddels was vernietigd en daarmee het belang van eiser aan een beoordeling van het beroep was komen te ontvallen.
Verweerder heeft naar aanleiding van voormelde vernietiging van zijn besluit van 24 november 1998 op 28 januari 2000 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Hiertegen is door eiser bij brief van 7 maart 2000, verzonden 8 maart 2000, beroep ingesteld. Vervolgens is dit geding op 20 november 2001 ter zitting behandeld. Bij uitspraak van 25 januari 2002 heeft de rechtbank eisers beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 januari 2000 vernietigd en eiser alsnog niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 1998.
Bij uitspraak van 5 november 2002 heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank van 25 januari 2002 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling terugverwezen naar deze rechtbank.
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep voortgezet ter zitting van 19 december 2003."
Bij de aangevallen uitspraak is – onder gegrondverklaring van het beroep van appellante – vernietigd het besluit van het Uwv van 28 januari 2000, waarbij ongegrond is verklaard het bezwaar van werknemer tegen het besluit van het Uwv van 12 maart 1998. Laatstgenoemd besluit strekte tot weigering van een WAO-uitkering aan werknemer omdat hij volgens het Uwv niet gedurende 52 weken als gevolg van ziekte of gebreken in de zin van de WAO arbeidsongeschikt is geweest voor zijn werk. Voorts is het Uwv bij de aangevallen uitspraak opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak en is bepaald dat aan appellante het griffierecht wordt vergoedt. De rechtbank zag evenwel geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Zij overwoog daartoe het volgende:
" De Centrale Raad van beroep heeft aanleiding gezien op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder voorwaardelijk te veroordelen in de kosten van eiser. De Rechtbank stelt vast dat eiser, die niet door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener is vertegenwoordigd, geen verzoek om proceskostenveroordeling heeft gedaan. Evenmin is opgave gedaan van op grond van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten."
In de brief van 24 maart 2004, waarin namens appellante de gronden van het hoger beroep zijn uiteengezet, is aangegeven dat het hoger beroep zich slechts richt tegen dat gedeelte van de aangevallen uitspraak waar de rechtbank geen aanleiding vindt om tot een proceskostenveroordeling te komen. In een bijlage bij het aanvullend beroepschrift is een specificatie van deze kosten opgenomen.
De Raad zal zich beperken tot het namens appellante aangegeven punt van geschil en overweegt daartoe als volgt.
Voorzover deze kosten betrekking hebben op verleende rechtsbijstand, reis-, verblijf- en verletkosten van de verleners van rechtsbijstand en de kosten van de arts-gemachtigde ten behoeve van de hoorzitting bij het Uwv op 2 april en 10 september 1998 en de zitting bij de rechtbank op 4 mei 1999, hebben deze kosten betrekking op procedures waaromtrent door de rechtbank op 27 juli 1999 en 28 maart 2000, nu daartegen geen hoger beroep is ingesteld, onherroepelijk is beslist. Reeds hierom vallen deze kosten buiten de omvang van het thans door de Raad te beoordelen geding.
Wat betreft de door appellante gevorderde vergoeding van kosten van rechtsbijstand, verleend door de gemachtigden van appellante in de procedures die hebben geleid tot achtereenvolgens de uitspraak van de rechtbank van 25 januari 2002, de uitspraak van de Raad van 5 november 2002 en de aangevallen uitspraak overweegt de Raad dat in deze procedures aan de orde was vertegenwoordiging van appellante door P.J.N. Schouten, hoofd van de afdeling Personeel & Organisatie van appellante, en W. Wilkens, stafjurist in dienst van appellante. Er is in deze procedures derhalve, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen sprake geweest van kosten van door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
Wat betreft de gevorderde reis- en verletkosten van Schouten en Wilkens, welke verband houden met de evengenoemde procedures, overweegt de Raad dat ook deze kosten in dit geval niet op de voet van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. In deze procedures was immers de gemeente [naam gemeente], een publiekrechtelijke rechtspersoon, appellante en een publiekrechtelijke rechtspersoon maakt uit de aard van deze rechtsfiguur zelf geen reis- en/of verletkosten. Naar het oordeel van de Raad is derhalve ten aanzien van Schouten en Wilkens, die in dienst zijn van appellante, niet van toepassing hetgeen de Raad in zijn uitspraken van 2 juli 1996 (AB 1996,404), 4 maart 1997 (AB 1997,268) en 18 september 1998 (RSV 1998,329) heeft overwogen ten aanzien van de mogelijkheid van vergoeding van reis- en verletkosten van een niet-beroepsmatig rechtsbijstand verlenende gemachtigde, waarvoor in het Bpb geen specifieke regeling is getroffen. Het ging in die uitspraken om natuurlijke personen, die, indien zij zelf hun belangen hadden behartigd, ingevolge artikel 1, onder c en d, van het Bpb voor vergoeding van reis- en verletkosten in aanmerking zouden hebben kunnen komen. Deze personen hadden in de gedingen, waarin deze uitspraken zijn gewezen, er echter voor gekozen hun belangen te laten behartigen door een gemachtigde. In een dergelijke situatie diende volgens de Raad in die uitspraken onder reis- en verletkosten van een partij tevens te worden begrepen de reis- en verletkosten, zij het in de uitspraak van 4 maart 1997 alleen de reiskosten, van een niet-beroepsmatig rechtsbijstand verlenende gemachtigde.
Uit al het vorenstaande volgt dat het aangevochten gedeelte van de aangevallen uitspraak, zij het gedeeltelijk op andere gronden, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij in het onderhavige hoger beroep ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.S.G. Staal.
Gw