Centrale Raad van Beroep, 17-05-2006, AX3749, 04-3939 WAO
Centrale Raad van Beroep, 17-05-2006, AX3749, 04-3939 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 mei 2006
- Datum publicatie
- 24 mei 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AX3749
- Zaaknummer
- 04-3939 WAO
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:69, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:58, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:42, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:73, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:75, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 98e
Inhoudsindicatie
Omvang geding. Buiten beschouwing laten stukken. Schending geheimhoudingsplicht. Proceskosten en schadevergoeding.
Nieuwe herbeoordelingsregime.
Uitspraak
04/3939 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2004, 03/3057 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.A. Soer.
II. OVERWEGINGEN
Het Uwv heeft bij brief van 17 februari 2003 appellant in kennis gesteld van het besluit de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ongewijzigd voort te zetten tot uiterlijk 16 februari 2006. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 september 2003 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het volgende overwogen.
"Vastgesteld wordt dat de beslissing van 17-02-2003 is gericht is geweest op een tweeledig rechtsgevolg. Enerzijds wordt aan u medegedeeld dat onverminderd ongeschikt bent te beschouwen in de klasse van 80 tot 100%; anderzijds wordt aangegeven dat deze rechtsgevolgen (vooralsnog) niet verder reiken dan tot en met 16-02-2006.
Medegedeeld wordt dat u alsdan tijdig een formulier zult ontvangen om opnieuw een WAO-uitkering aan te vragen. Vastgesteld wordt dat u de mate van arbeidsongeschiktheid niet bestrijdt. Wel bestrijdt u de beperkte reikwijdte van beslissing met expiratie van de termijn op 16-02-2006.
U heeft een veelvoud aan bezwaren ingediend. In het kader van deze bezwaarschriftprocedure kunnen slechts die bezwaren doel treffen die zien op het zojuist vermelde rechtsgevolg. Vele bezwaren zien op eerdere besluiten die (al dan niet na gevolgde bezwaar- respectievelijk beroepsprocedures) rechtens onherroepelijk zijn geworden. Genoemd veelvoud aan bezwaren ziet niet op de rechtsgevolgen van de thans voorliggende beslissing en is bijgevolg niet ontvankelijk te achten."
Vervolgens heeft het Uwv geconcludeerd dat de bezwaren van appellant, gericht op de ingangsdatum van de termijn en het einde van de termijn waarover de WAO-uitkering ongewijzigd wordt voortgezet, geen doel treffen.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de door appellant aangevoerde gronden die geen betrekking hebben op het geding buiten beschouwing worden gelaten. Volgens de rechtbank heeft appellant twee wel relevante grieven opgeworpen, te weten een grief over het niet vermelden van het dagloon en de hoogte van de uitkering en een grief die ziet op de ingangsdatum van de uitkering en daarmee samenhangend de termijn waarvoor deze is toegekend. De rechtbank heeft geconcludeerd dat beide grieven geen doel treffen en het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft ook in hoger beroep een veelvoud aan grieven opgevoerd en ter zitting zijn standpunt over de omvang van het geding nader toegelicht. Uitgaande van de voorbereiding van het primaire besluit van 17 februari 2003 heeft appellant het standpunt ingenomen dat het handelen van het Uwv vanaf 16 oktober 2000, inclusief het nemen van besluiten en het in verzuim zijn, ter discussie staat. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Belanghebbenden kunnen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, jo. artikel 7:1, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tegen een op bezwaar genomen besluit beroep instellen bij de rechtbank. De inhoud van dat besluit en de (wijze van) totstandkoming van dat besluit bepalen de buitengrenzen van het geding. Dat betekent dat de rechtbank terecht alle grieven buiten beschouwing heeft gelaten die niet zijn terug te voeren tot het bestreden besluit. De Raad zal de grieven van appellant die geen rechtstreeks verband hebben met de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit eveneens buiten beschouwing laten.
Alvorens toe te komen aan de bespreking van de wel relevante grieven van appellant, overweegt de Raad dat de rechtbank en het Uwv de omvang van het geding te beperkt hebben opgevat. Zoals hiervoor is overwogen staat niet alleen ter toetsing de inhoud van het besluit, maar ook de wijze van totstandkoming van het besluit. Uit hetgeen hierna volgt zal blijken welke grieven van appellant volgens de Raad door de rechtbank niet zonder meer buiten beschouwing hadden kunnen worden gelaten.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tijdig ingediende stukken buiten beschouwing heeft gelaten, een aantal feiten onjuist heeft vermeld en heeft verzuimd een oordeel te geven over de van toepassing zijnde termijn voor een beslissing op bezwaar, met als gevolg dat evenmin een oordeel is gegeven over de termijnoverschrijding. Verder kan appellant de rechtbank niet volgen in haar oordeel dat de WAO-uitkering terecht per 16 februari 2001 voor een periode van vijf jaar is voortgezet en dat het Uwv het dagloon en de hoogte van de uitkering niet (opnieuw) behoefde vast te stellen.
De Raad overweegt als volgt.
De rechtbank heeft blijkens de aangevallen uitspraak stukken die eiser bij brief van 24 juni 2004 heeft ingediend buiten beschouwing gelaten en daarbij overwogen dat de rechtbank, hoewel het merendeel van de stukken bij het Uwv bekend verondersteld kan worden, het gezien de omvang van de stukken in strijd met een goede procesorde acht om deze stukken bij de procedure te betrekken. De Raad stelt vast dat op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb tot tien dagen voor de zitting partijen nadere stukken kunnen indienen. De zitting bij de rechtbank heeft plaatsgevonden op 5 juli 2004. De laatste dag waarop stukken konden worden ingediend buiten de termijn van tien dagen als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid van de Awb, was 24 juni 2004. De rechtbank heeft niet overwogen dat de stukken eerst na 24 juni 2004 zijn ingediend, zodat de Raad veronderstelt dat ook de rechtbank ervan uitgaat dat die stukken op 24 juni 2004 zijn ingediend, hetgeen overigens ook aannemelijk is gelet op het gedetailleerde verslag van appellant over het indienen van die stukken ter griffie van de rechtbank op 24 juni 2004.
De Raad overweegt dat slechts artikel 8:58 van de Awb een grondslag biedt om geen acht te slaan op ingediende stukken. Het Uwv zou met succes een beroep hebben kunnen doen op schending van een goede procesorde, indien de rechtbank wel acht zou hebben geslagen op de door appellant op 24 juni 2004 zeer omvangrijke hoeveelheid in geding gebrachte stukken, terwijl het Uwv ter zitting van de rechtbank nadrukkelijk heeft gesteld te weinig tijd te hebben gehad om een reactie op die stukken te kunnen voorbereiden. De rechtbank had in deze situatie de behandeling ter zitting moeten schorsen teneinde het Uwv voldoende tijd te geven om een reactie voor te bereiden. De Raad stelt vast dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met een goede procesorde door de door appellant bij brief van 24 juni 2004 ingediende stukken buiten beschouwing te laten. De aangevallen uitspraak komt om die reden in aanmerking voor vernietiging. Nu in hoger beroep deze stukken alsnog zijn ingebracht ziet de Raad geen aanleiding het geding terug te wijzen naar de rechtbank.
Volgens appellant heeft het Uwv niet voldaan aan de opdracht van de rechtbank, gedaan in de uitspraak van 17 maart 2000, om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar gericht tegen het besluit van 9 november 1998. Hierdoor is volgens appellant rechtsonduidelijkheid ontstaan welke tot heden voortduurt. Volgens appellant heeft de rechtbank dan ook ten onrechte aangenomen dat het besluit van 9 november 1998, waarbij aan appellant een volledige WAO-uitkering is toegekend per 16 februari 1996, berekend naar het maximum dagloon, onherroepelijk is geworden.
De Raad verwijst naar de memorie van antwoord die appellant op 23 juni 2004 heeft opgesteld en waarin op pag. 24 is te lezen dat op 28 mei 2001 de rechtbank Rotterdam uitspraak heeft gedaan in de beroepszaak van 23 mei 2000, waarbij het beroep ongegrond is verklaard, dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld bij de Raad, waardoor vaststaat dat appellant met ingang van 16 februari 1996 voor een periode van vijf jaar recht heeft op een WAO-conforme uitkering ter hoogte van het maximale dagloon en dat dit recht eindigt op 16 februari 2001. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant hiermee een juiste weergave van de feiten gegeven. De Raad voegt daaraan toe dat tevens vaststaat dat de WAO-conforme uitkering een half jaar na 16 februari 1996 is berekend naar het vervolgdagloon en dat de WAO-conforme uitkering met ingang van 1 januari 1998 is omgezet in een WAO-uitkering. Nu geen beroep is ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 mei 2001 staat tevens vast dat het Uwv met zijn besluit van 14 april 2000 op een juiste wijze en binnen de termijn van vier weken uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2000 en dat geen dwangsommen zijn verbeurd.
Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte vastgesteld dat het Uwv naar aanleiding van de door eiser op 2 oktober 2001 ingevulde vragenlijst een onderzoek heeft ingesteld. Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank er daarbij aan voorbij is gegaan dat tevens onderzoek is verricht door Argonaut B.V. en dat het Uwv door deze gang van zaken haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden.
De Raad kan appellant ook in dit standpunt niet volgen. Het Uwv is belast met de beoordeling van aanvragen van onder meer WAO-uitkeringen. Daartoe dient in ieder geval een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaats te vinden. In de WAO noch in enige andere wet of regeling is bepaald dat het Uwv dergelijke onderzoeken alleen kan laten verrichten door verzekeringsartsen die in dienst zijn van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv verklaard dat contractueel geregeld is dat ook verzekeringsartsen van buiten de organisatie zich dienen te houden aan regels en protocollen die gelden voor de eigen verzekeringsartsen. Onder deze omstandigheden ziet de Raad niet in dat het Uwv zijn geheimhoudingsplicht zou hebben geschonden door aan de primaire bij Argonaut werkzame en door het Uwv ingeschakelde verzekeringsarts J.F. Erdman-Trip de door appellant ingevulde vragenlijst ter inzage te geven. Met betrekking tot de stelling dat het Uwv ook de geheimhoudingsplicht heeft geschonden door medische stukken in te zenden naar de rechtbank, wijst de Raad op artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, op grond waarvan het Uwv verplicht is binnen de daar genoemde termijn de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank in te zenden. Daaronder vallen ook medische stukken.
Het standpunt van appellant dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de van toepassing zijnde termijn bij het nemen van besluiten kan de Raad onderschrijven, evenals het standpunt van appellant dat daardoor de rechtbank ten onrechte niet heeft vastgesteld of sprake is van termijnoverschrijding. De Awb en de WAO noemen verschillende termijnen, waarbinnen het Uwv dient te beslissen op het bezwaar tegen een primair besluit. In zo’n geval gaat de bepaling in de bijzondere wet (de WAO) voor de bepaling in de algemene wet (de Awb). De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting erkend dat tussen partijen niet in geschil is dat het Uwv bij het nemen van het besluit op bezwaar gehandeld heeft in strijd met de in de WAO opgenomen bepalingen over de termijnen waarbinnen een besluit op bezwaar moet worden genomen. In zo’n geval dient, volgens vaste jurisprudentie van de Raad (bijvoorbeeld: LJN AO7258), het beroep voorzover dat ziet op het niet tijdig beslissen gegrond te worden verklaard. De rechtbank heeft dit ten onrechte nagelaten, zodat ook vanwege dit punt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen.
Gelet op de hierna volgende overwegingen is de Raad van oordeel dat tevens kan worden beslist dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit wel in stand kunnen worden gelaten.
De Raad kan het standpunt van appellant dat het Uwv ook het dagloon en de hoogte van de WAO-uitkering had dienen te vermelden niet onderschrijven, gelet op het feit dat op de ingangsdatum van de WAO-uitkering geen wijziging wordt gebracht in het dagloon, de mate van arbeidsongeschiktheid en mitsdien ook niet in de hoogte van de WAO-uitkering. Anders dan de rechtbank heeft gesteld, volgt dit overigens niet uit artikel 34, zesde lid, van de WAO. Dit artikellid geeft, zoals appellant terecht heeft opgemerkt, slechts bescherming in de periode tussen het moment waarop een WAO-uitkering eindigt en het tijdstip waarop het Uwv de beschikking op de aanvraag om voortzetting van de WAO-uitkering heeft bekend gemaakt.
De laatste te bespreken grief van appellant betreft de datum met ingang waarvan de WAO-uitkering is toegekend. Appellant stelt zich op het standpunt dat het Uwv de WAO-uitkering niet met ingang van 16 februari 2001 (in aansluiting op het aflopen van de termijn waarover WAO-uitkering is verstrekt), maar met ingang van 17 februari 2003 (de datum van het primaire besluit) had dienen toe te kennen. De Raad stelt vast dat, gelet op de hierna te bespreking wijzigingen in onder meer de WAO per 1 oktober 2004, de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 oktober 2004 geacht wordt te zijn toegekend voor onbepaalde tijd, zodat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van deze grief.
Per 1 oktober 2004 is in werking getreden de Wet wijziging systematiek herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2004, 416 – hierna: de Wet). De Wet is ingevoerd, vooruitlopend op het voornemen van de regering om vanaf 2006 een nieuw arbeidsongeschiktheidstelsel in werking te laten treden. In de Wet is het bestaande wettelijke stelsel van eerste- en vijfdejaarsherbeoordelingen vervangen door een eenmalige herbeoordeling waarbij uitkeringsgerechtigden op basis van leeftijd worden opgeroepen voor een herbeoordeling op basis van een aangepast Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Daartoe is onder meer het eerste lid van artikel 34 van de WAO vervangen, artikel XVIII van de Wet terugdringing beroep op arbeidsongeschiktheidsregelingen ingetrokken en een nieuw artikel 98e ingevoerd in de WAO. Dit artikel luidt als volgt: “Arbeidsongeschiktheidsuitkeringen die zijn toegekend voor de inwerkingtreding van de Wet wijziging systematiek herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten, dan wel daarna met toepassing van artikel 91b, worden geacht te zijn toegekend voor onbepaalde tijd.”
Gelet op voorgaande overwegingen, is de Raad van oordeel dat rechtens slechts één besluit mogelijk is en dat is een besluit met dezelfde inhoud als het te vernietigen besluit, te weten een ongewijzigde voortzetting van de WAO-uitkering, die appellant ontving. De Raad zal de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit om deze reden in stand laten.
De Raad dient thans nog te beslissen op de vorderingen van appellant tot veroordeling van het Uwv in de proceskosten en tot vergoeding van de door appellant geleden schade.
Het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) bepaalt dat veroordeling in de proceskosten uitsluitend betrekking kan hebben op een in artikel 1 van het Besluit limitatief opgesomde reeks van kosten. Slechts de door appellant genoemde reis- en verblijfkosten van appellant zijn genoemd in artikel 1 van het Besluit en kunnen in beginsel onderwerp van een proceskostenveroordeling zijn. Appellant heeft echter geen specificatie van deze kosten ingezonden, zodat een proceskostenveroordeling niet kan volgen.
Appellant stelt dat hij schade heeft geleden in de vorm van het mislopen van ZVO en fiscale schade. Daarnaast stelt hij immateriële schade te hebben geleden in de vorm van gezondheidsschade en verlies van levensvreugde door de onzekerheid waarin hij heeft geleefd. Appellant eist daarvoor een bedrag van € 250.000,- . De Raad overweegt dat met de vernietiging van het bestreden besluit de onrechtmatigheid van dat besluit is gegeven. Aan die vernietiging ligt ten grondslag dat het Uwv niet tijdig heeft beslist op het bezwaar en ook overigens heeft het Uwv niet tijdig beslist op de aanvraag.
Vaststaat echter dat het Uwv aan appellant steeds zijn volledige WAO-uitkering heeft uitbetaald, hetgeen appellant overigens ook niet ontkent. Dit zo zijnde, maakt dat het niet tijdig nemen van zowel het primaire besluit als het besluit op bezwaar niet heeft kunnen leiden tot de door appellant gestelde materiële schade. Van een causaal verband tussen die schade en het onrechtmatige besluit is geen sprake. Met betrekking tot de door appellant gestelde immateriële schade overweegt de Raad het volgende. Voor de vraag of immateriële schadevergoeding kan worden toegewezen dient zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106 BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Voorts moet worden bedacht, overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995, gepubliceerd in RvdW 1995 1995, 29 c, dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit of een daarmee gelijk te stellen onrechtmatig handeling van een bestuursorgaan. De Raad acht het aannemelijk dat bij appellant dergelijke gevoelens zijn ontstaan naar aanleiding van het uitblijven van eerst een besluit op aanvraag en daarna van een besluit op bezwaar. Naar het oordeel van de Raad is appellant er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij – in afwijking van het zojuist overwogene – zodanig onder het uitblijven van besluiten van het Uwv heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 BW.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006.