Home

Centrale Raad van Beroep, 06-06-2006, AX8944, 04-3040 WAO

Centrale Raad van Beroep, 06-06-2006, AX8944, 04-3040 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 juni 2006
Datum publicatie
20 juni 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AX8944
Zaaknummer
04-3040 WAO

Inhoudsindicatie

Weigering WAO-uitkering. Juistheid vastgestelde beperkingen. Geschiktheid voor de eigen arbeid.

Uitspraak

04/3040 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 april 2004, 02/4025 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 6 juni 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2006.

Appellant is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. W. de Rooy-Bal.

II. OVERWEGINGEN

Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Appellant was laatstelijk werkzaam als IT-consultant voor 32 uur per week, verdeeld over vier dagen. Hij is op 18 december 2000 uitgevallen met moeheid, concentratieproblemen en oorsuizingen. Vanaf september 2001 heeft hij weer voor 50% hervat. Op 24 januari 2002 heeft de verzekeringsarts S.C. Kromokarijo appellant onderzocht en in zijn rapport van dezelfde datum appellant belastbaar geacht voor fulltime werk, waarbij het beeldschermwerk over de gehele dag wordt verdeeld. Door de arbeidsdeskundige N. Verbree werd vervolgens een onderzoek ingesteld naar de belasting van het eigen werk van appellant, waarna hij tot de conclusie kwam dat appellant geschikt was voor het eigen werk. Bij besluit van 3 april 2002 deelde het Uwv appellant mede dat hem per 17 december 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd geweigerd onder de overweging dat appellant met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van diezelfde datum deelde het Uwv appellant voorts mede dat hij per

17 december 2001 niet als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (REA) werd aangemerkt. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 september 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft, met bepalingen omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten, bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover appellant daarin niet als arbeidsgehandicapte in de zin van de REA wordt aangemerkt en dit besluit in zoverre herroepen en bepaald dat haar besluit in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd. Zij heeft met betrekking tot de weigering appellant per 17 december 2001 een WAO-uitkering toe te kennen overwogen dat appellant volgens de door haar geraadpleegde deskundige J.C. Streng, verzekeringsarts in zijn rapportage van 22 oktober 2003 gelet op zijn fysieke en psychische belastbaarheid per 17 december 2001 niet geschikt was voor het verrichten van zijn eigen arbeid als IT-consultant gedurende 32 uur in een vierdaagse werkweek, maar wel bij spreiding over een vijfdaagse werkweek. Onder de overweging dat van appellant in redelijkheid kan worden gevergd dat hij zijn arbeid van 32 uur verdeelt over vijf dagen per week is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellant bij het bestreden besluit terecht minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht.

Appellant kan zich met het oordeel van de rechtbank over de weigering van de WAO-uitkering per 17 december 2001 niet verenigen en heeft om die reden hoger beroep ingesteld. Hij is van mening dat hij niet in staat is gedurende 32 uur per week te werken, ook niet wanneer deze worden gespreid over vijf dagen per week. Appellant stelt dat hij zijn functie niet over vijf werkdagen per week kan spreiden.

Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de WAO-uitkering in rechte stand kan houden.

De Raad merkt allereerst op dat de functie van appellant als gevolg van een reorganisatie in het jaar 2001 wijzigingen heeft ondergaan, maar dat ingevolge vaste rechtspraak moet worden uitgegaan van de functie zoals appellant die laatstelijk voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid gedurende 32 uur per week vervulde, verdeeld over vier werkdagen van 8 uur. Aan de Raad is niet kunnen blijken dat de deskundige Streng in zijn rapport van 22 oktober 2003 de medische beperkingen van appellant onjuist heeft vastgesteld. De deskundige heeft blijkens zijn rapportage een anamnese afgenomen, appellant zelf onderzocht, de in het dossier aanwezige informatie bestudeerd en zeer uitvoerig inlichtingen ingewonnen bij de behandelend sector. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de deskundige niet op toereikende gronden tot zijn conclusie is gekomen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd maar overigens niet is onderbouwd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden.

Aldus uitgaande van de juistheid van de door de deskundige vastgestelde beperkingen bij appellant is de Raad met de rechtbank en het Uwv van oordeel dat in redelijkheid van appellant gevergd mag worden dat hij zijn werkzaamheden verdeelt over vijf dagen per week in plaats van over vier dagen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat voor het verdelen van het werk over vier dagen per week geen medische noodzaak bestond maar dat dit een keuze was vanuit zijn privésituatie, waarbij de verzorging van zijn kinderen op de voorgrond lijkt te hebben gestaan en waar in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen rekening mee hoeft te worden gehouden. Voorts is niet gebleken dat het werk door de werkgever zodanig was georganiseerd dat dit slechts op vier dagen van acht uur per dag verricht kon worden. Appellant heeft daarnaast zelf aangegeven dat hij vrij was het werk zelf in te delen, zoals overigens ook gebruikelijk is in de sector waarin en bij het niveau waarop appellant werkzaam is.

De vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.

De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2006.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) T.S. G Staal.