Home

Centrale Raad van Beroep, 04-07-2006, AY0263, 05-6648 WWB

Centrale Raad van Beroep, 04-07-2006, AY0263, 05-6648 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 juli 2006
Datum publicatie
5 juli 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AY0263
Zaaknummer
05-6648 WWB
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:72, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 36

Inhoudsindicatie

Is de aanvraag langdurigheidstoeslag terecht afgewezen omdat betrokkene voorafgaand aan de aanvraag gedurende de in aanmerking te nemen periode van 60 maanden inkomsten uit arbeid heeft ontvangen?

Uitspraak

05/6648 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 29 september 2005, 05/361(hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen (hierna: College)

Datum uitspraak: 4 juli 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.R. Kamps, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Kamps. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Heidergott, werkzaam bij de gemeente Assen.

II. OVERWEGINGEN

Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

Appellante werkte sedert 16 juni 2004, aanvankelijk gemiddeld acht en later zes uur per week, bij een kinderdagverblijf. Op 29 november 2004 heeft zij bij het College een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB).

Bij besluit van 22 december 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante voorafgaand aan de aanvraag gedurende de in aanmerking te nemen periode van 60 maanden inkomsten uit arbeid heeft ontvangen.

Bij besluit van 4 maart 2005 heeft het College het tegen het besluit van 22 december 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 4 maart 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort gezegd - overwogen dat appellante niet voldoet aan de in artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB neergelegde eis dat gedurende de in acht te nemen periode van 60 maanden geen inkomen uit of in verband met arbeid is ontvangen. Naar aanleiding van de beroepsgronden is door de rechtbank tevens geoordeeld dat appellante ook geen aanspraak op een langdurigheids-toeslag kan ontlenen aan bepalingen van internationaal recht.

In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:

a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;

b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen;

c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college

voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en;

d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden

niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.

Artikel 36, derde lid, van de WWB bepaalt dat de langdurigheidstoeslag wordt verleend met ingang van de datum waarop een periode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is bereikt.

Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever met artikel 36 van de WWB voor ogen stond aan personen, die zonder arbeidsmarktperspectief, reeds vijf jaar op bijstandsniveau leven een financiële tegemoetkoming te geven (Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr.3, p.11-12 en Kamerstukken I 2003-2004, 28 870, B, p.23-25).

Appellante heeft met haar aanvraag van 29 november 2004 beoogd in aanmerking te komen voor de in artikel 36 van de WWB bedoelde langdurigheidstoeslag. Het College heeft daarbij de datum van aanvraag als peildatum genomen en heeft vervolgens vastgesteld dat appellante in de periode van 60 maanden aan die datum voorafgaand inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, zodat artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB zich tegen toekenning van de gevraagde langdurigheidstoeslag verzet.

De Raad kan het College daarin niet volgen. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB, wordt de langdurigheidstoeslag weliswaar op aanvraag verleend, maar volgens het derde lid van artikel 36 is de ingangsdatum van de langdurigheidstoeslag de datum waarop de periode van 60 maanden als bedoeld in het eerste lid, van artikel 36 is bereikt. Deze datum (hierna: peildatum) markeert het einde van de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, bedoelde periode van 60 maanden. Indien de eerste aanvraag leidt tot een toekenning is die datum tevens de aanvang van de periode van twaalf maanden waarna (bij ongewijzigde omstandigheden) het eerstvolgende recht op een langdurigheidstoeslag op aanvraag kan worden toegekend.

Nu het in de systematiek van de hier aan de orde zijnde wettelijke regeling gaat om een eenmalige, jaarlijks op aanvraag toe te kennen toeslag, is voor de toetsing van het besluit op bezwaar ter zake van een in 2004 aangevraagde langdurigheidstoeslag bepalend of gezegd kan worden dat appellante op 1 januari 2004 dan wel (uiterlijk) ten tijde van het nemen van dat besluit gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, van de WWB gestelde voorwaarden. Is dat het geval, dan dient toekenning van langdurigheidstoeslag te volgen met ingang van

1 januari 2004 dan wel de latere datum waarop deze periode is bereikt.

Doet zich pas na de peildatum, het moment dat een belanghebbende aan de voorwaarden voor het recht op langdurigheidstoeslag voldoet, een omstandigheid voor die aan toekenning van langdurigheidstoeslag in de weg zou staan (bijvoorbeeld het ontvangen van inkomsten uit arbeid), dan is dat niet relevant voor de beoordeling van de voorliggende aanvraag maar dient die omstandigheid wel in beschouwing te worden genomen wanneer na de (eerste) toekenning een volgende aanvraag om langdurigheids-toeslag wordt ingediend. Een en ander komt ook overeen met de opvatting van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zoals neergelegd in Kamerstukken II 2005-2006, 30.484, nr 6, p.10.

Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam komen vast te staan dat appellante gedurende de periode van 1 januari 1999 tot en met

31 december 2003 aan alle in artikel 36, eerste lid, van de WWB gestelde voorwaarden heeft voldaan. Dit betekent dat appellante op de peildatum (1 januari 2004) recht had op een langdurigheidstoeslag met ingang van 1 januari 2004 en dat in dit geval voorbij-gegaan moet worden aan de omstandigheid dat zij na de peildatum wel inkomsten uit arbeid is gaan ontvangen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 4 maart 2005 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de wet. Gelet op het voorgaande kan en zal de Raad de overige beroepsgronden verder buiten bespreking laten.

De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 36 eerste, derde en vijfde lid, van de WWB, zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 22 december 2004 te herroepen en te bepalen dat aan appellante met ingang van 1 januari 2004 een langdurigheidstoeslag toekomt ter hoogte van het bedrag zoals dat in 2004 gold voor een alleenstaande.

De Raad ziet, ten slotte, aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kosten van de behandeling van het bezwaar komen niet voor vergoeding in aanmerking aangezien een daartoe strekkend verzoek niet is gedaan voordat op het bezwaar is beslist (artikel 7:15, derde lid, van de Awb).

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 4 maart 2005;

Herroept het besluit van 22 december 2004;

Bepaalt dat aan appellante met ingang van 1 januari 2004 een langdurigheidstoeslag wordt toegekend van € 324,--;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Assen;

Bepaalt dat de gemeente Assen aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006.

(get.) Th.C. van Sloten.

(get.) P.C. de Wit.

GG150606