Centrale Raad van Beroep, 13-06-2006, AY1703, 05/2801 AOW + 05/2802 AOW
Centrale Raad van Beroep, 13-06-2006, AY1703, 05/2801 AOW + 05/2802 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 juni 2006
- Datum publicatie
- 7 juli 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AY1703
- Zaaknummer
- 05/2801 AOW + 05/2802 AOW
Inhoudsindicatie
Herziening AOW-pensioen vanwege gezamenlijke huishouding.
Uitspraak
05/2801 AOW
05/2802 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante I] (hierna ook: appellante I) en [appellante II] (hierna ook: appellante II), beiden wonende te Olst
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle van 4 april 2005, 04/1376 en 04/1377 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB)
Datum uitspraak: 13 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E. Kort-Schenk, werkzaam bij Stichting Univé rechtshulp te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in ieder afzonderlijk geding een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2006. Voor appellanten is verschenen mr. Kort-Schenk. De SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd, werkzaam bij de SVB.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante I is met ingang van 1 november 1995 ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde toegekend. Appellante II is met ingang van 1 september 1998 ouderdomspensioen ingevolge de AOW naar de norm voor een ongehuwde toegekend. Appellanten zijn zusters van elkaar.
Ten tijde van de toekenning van deze uitkeringen woonden beide appellanten samen met hun zuster [zuster] op het adres [adres] te Olst.
[zuster] had eveneens een ouderdomspensioen op grond van de AOW, ook berekend naar de norm voor een ongehuwde. Op 10 april 2000 is laatstgenoemde overleden.
Bij (afzonderlijke) besluiten van 30 maart 2004 heeft de SVB besloten om met ingang van 1 april 2004 de ouderdomspensioenen van appellante I en van appellante II te herzien van een pensioen voor een ongehuwde naar een pensioen voor een gehuwde op de grond dat appellanten sinds 11 april 2000 met elkaar een gezamenlijke huishouding voeren.
Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij (afzonderlijke) besluiten van
30 september 2004 ongegrond verklaard.
Bij de thans aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de tegen de besluiten van
30 september 2004 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling,
Allereerst is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de overgangsbepaling van artikel XII van de Wet van 21 december 1994 (Stb 1995, 696) niet op de situatie van appellanten van toepassing is. De Raad kan zich geheel verenigen met hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen. Hetgeen door appellanten op dit punt in hoger beroep nog is aan-gevoerd, namelijk dat appellante I op grond van haar leeftijd en appellante II op grond van de redelijkheid en de billijkheid onder het toepassingsbereik van de overgangs-regeling moeten worden gebracht, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Genoemde bepaling geeft een regeling voor de hierin nader aangeduide gevallen. De situatie van appellanten valt hier niet onder. De overgangsregeling op grond van de aangevoerde redenen ook op hen van toepassing te laten zijn, leidt tot strijd met de wet.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
De vraag of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben beantwoordt de Raad met de rechtbank bevestigend. De tussenmuur tussen de panden [adres 1] en [adres 2] is (al geruime tijd) verwijderd. Daarmee is van deze panden in feite één enkele woning gemaakt. Er is sprake van één - gemeenschappelijke - keuken.
Uit een notariële akte uit 1977 blijkt dat beide panden gezamenlijk worden bewoond en gebruikt. Niet gebleken is dat dit sindsdien is gewijzigd.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging.
Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgings-criterium in een concreet geval is voldaan.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan het criterium van de wederzijdse verzorging. Er is een gezamenlijke bankrekening voor het eten en andere uitgaven ten behoeve van het huishouden, waaraan appellanten ieder bijdragen. Er wordt - over het algemeen - gezamenlijk gekookt en gegeten. Voorts blijkt uit de stukken dat appellanten elkaar over en weer als partnerpensioengerechtigde hebben aangewezen.
Dat ieder van de appellanten beschikt over een eigen auto waarvoor de eigen kosten worden betaald, dat ieder van de appellanten het eigen bezoek ontvangt en appellanten afzonderlijk op vakantie gaan leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
De Raad is dan ook van oordeel dat de SVB zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van appellanten sprake is van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 1, vierde lid, van de AOW.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de AOW wordt het ouderdomspensioen ingetrokken of herzien wanneer degene aan wie het is toegekend ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt, onderscheidenlijk voor een hoger of een lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.
Artikel 17a , eerste lid onder b, van de AOW geeft aan dat, onverminderd het elders in deze wet ter zake van herziening bepaalde, een besluit tot toekenning van ouderdoms-pensioen wordt herzien indien anderszins het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Op grond van genoemde bepalingen was de SVB gehouden de ouderdomspensioenen van appellanten te herzien. De SVB heeft in het geval van appellanten ervan afgezien de pensioenen met terugwerkende kracht tot 1 mei 2000 te herzien. Een en ander echter leidt er niet toe dat de SVB ook niet meer bevoegd was het pensioen van appellanten met ingang van 1 april 2004 te herzien. Een eventuele onjuiste beoordeling in het verleden kan er niet toe leiden dat ook voor de toekomst een met de wet strijdige situatie blijft voortbestaan. De Raad sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat in het geval van appellanten van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel of met het vertrouwensbeginsel geen sprake is.
In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, in welk geval de SVB de bevoegdheid heeft geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Hetgeen appellanten overigens in hoger beroep nog hebben aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de ingestelde hoger beroepen niet kunnen slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
PR/080506