Home

Centrale Raad van Beroep, 29-06-2006, AY1709, 05-1035 AW

Centrale Raad van Beroep, 29-06-2006, AY1709, 05-1035 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 juni 2006
Datum publicatie
7 juli 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AY1709
Zaaknummer
05-1035 AW

Inhoudsindicatie

Verzoek om schadevergoeding. Materiële en Immateriële schade.

Uitspraak

05/1035 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 10 januari 2005, 04/4 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het bestuur van de Openbare Rechtspersoon Openbaar Onderwijs Zwolle en Regio (hierna: bestuur)

Datum uitspraak: 29 juni 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Y. van Maarwijck, advocaat te Meppel, hoger beroep ingesteld.

Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Maarwijck voornoemd. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Otten, bestuursmanager, bijgestaan door

mr. J. Schutter, verbonden aan de Vereniging van Openbare en Algemeen Toegankelijke Scholen VOS ABB.

II. OVERWEGINGEN

1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant is werkzaam als technisch onderwijsassistent op de [naam school] te Zwolle. In november 2002 heeft een docent scheikunde, mevrouw O. (hierna: O), bij de sectordirecteur geklaagd over opdringerig gedrag van appellant: appellant zou onder meer seksueel getinte opmerkingen maken tegenover haar en de vrouwelijke leerlingen, waardoor zij zich in zijn aanwezigheid niet veilig voelt en ook de leerlingen niet met hem alleen durft te laten.

Naar aanleiding van deze klacht is appellant met onmiddellijke ingang de toegang tot de school ontzegd en is hij bij besluit van 26 november 2002 bij wijze van ordemaatregel geschorst voor 3 maanden, tot uiterlijk 14 februari 2003. Appellant heeft zich op 26 november 2002 ziek gemeld.

1.2. Naar aanleiding van navraag door de gemachtigde van appellant naar de klacht-afhandeling heeft O haar klacht eind januari 2003 op schrift gezet en is deze in behandeling genomen door de Vertrouwenspersoon Klachtenbehandeling Openbaar Onderwijs.

1.3. Het bezwaar tegen het schorsingsbesluit is bij besluit van 31 januari 2003 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.

Op 13 februari 2003 heeft appellant mondeling vernomen dat de schorsing per direct was opgeheven. Enkele dagen later heeft de vertrouwenspersoon schriftelijk advies uitgebracht aan het bestuur. Zij heeft geoordeeld dat O haar ervaringen niet met verifieerbare feiten of verklaringen van derden heeft onderbouwd en geconcludeerd dat O niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zich ongepast en opdringerig heeft gedragen.

Bij brief van 7 maart 2003 heeft het bestuur de gemachtigde van appellant op haar aandringen op de hoogte gesteld van de zakelijke inhoud van het advies.

1.4. Naar aanleiding van een verzoek van de gemachtigde om een schriftelijke bevestiging van de beëindiging van de schorsing en een voorstel voor de terugkeer van appellant in het arbeidsproces, heeft het bestuur bij brief van 28 maart 2003 meegedeeld dat de opgelegde schorsing op 14 februari 2003 van rechtswege is geëindigd zonder dat deze is verlengd en dat appellant door de directeur zal worden benaderd voor een bemiddelingsvoorstel.

1.5. Bij brief van 16 april 2003 heeft O haar klacht tegen appellant voorwaardelijk ingetrokken.

1.6. In een gesprek met de directeur op 26 mei 2003 heeft appellant aangegeven dat hij zich vernederd voelt dat men hem heeft laten vallen. De directeur heeft in dat gesprek te kennen gegeven dat de klacht weliswaar op papier niet zwaar genoeg was bevonden, maar desalniettemin bespreekbaar gemaakt moet worden om de beleving van O en de bedoelingen van appellant naar elkaar te kunnen verhelderen en dat daartoe op korte termijn mediation zal worden ingezet.

1.7. Bij brief van 27 juni 2003 heeft de gemachtigde van appellant aan het bestuur meegedeeld de behandeling van appellant zodanig onzorgvuldig en in strijd met goed werkgeverschap te achten dat het bestuur gehouden is de daardoor ontstane schade te vergoeden. Zij heeft het bestuur aansprakelijk gesteld voor alle geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, tot op dat moment begroot op een totaalbedrag van € 21.222,27, waaronder € 15.000,- voor immateriële schade en € 5.954,39 voor juridische bijstand sedert 26 november 2002.

1.8. Bij besluit van 10 september 2003 heeft het bestuur deze schadeclaim afgewezen.

Nadat daarover vanaf eind augustus 2003 afspraken waren gemaakt is op 21 oktober 2003 een in overleg met appellant opgestelde brief uitgegaan gericht aan een in overleg met hem vastgestelde lijst van personen en heeft appellant op 23 oktober 2003 zijn werkzaamheden voor 50% hervat.

1.9. Bij het thans in geding zijnde besluit van 25 november 2003 heeft het bestuur de bezwaren tegen de afwijzing van de schadeclaim ongegrond verklaard, maar bij wijze van gebaar, onverschuldigd en niet onderhandelbaar, aan appellant een bedrag van € 3.300,- toegekend, ten behoeve van reiskosten, kosten voor de eigen bijdrage psychologische hulp en juridische bijstand.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard voorzover het betreft de weigering appellant een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het primaire besluit in zoverre herroepen en zelf voorziend de immateriële schade vastgesteld op € 1.000,-. Zij heeft voorts het bestuur veroordeeld tot betaling van € 644,- in verband met de door appellant in bezwaar gemaakte kosten en bepaald dat haar uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat het griffierecht aan eiser wordt vergoed en is het bestuur veroordeeld in de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 644,-.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht merkt de Raad in de eerste plaats op dat het bestuur zich blijkens het verweerschrift kan verenigen met het oordeel van de rechtbank, zodat in hoger beroep niet langer in geschil is dat - afgezien van de schorsing - de wijze waarop naar aanleiding van de ingediende klacht met appellant is omgegaan onrechtmatig is en dat het bestuur de schade dient te vergoeden die daaruit voortvloeit. In geschil zijn de hoogte van de vergoeding voor de kosten van juridische bijstand en de hoogte van de immateriële schadevergoeding.

Materiële schade: kosten van juridische bijstand.

3.1. Het bestuur heeft aanvaard dat de kosten van juridische bijstand voor vergoeding in aanmerking komen voorzover deze betrekking hebben op de onzorgvuldig geachte wijze waarop met appellant is omgegaan naar aanleiding van de door O ingediende klacht. Namens het bestuur is dienaangaande ter zitting verklaard dat appellant destijds vergoeding heeft verzocht van kosten van juridische bijstand ten bedrage van € 5.934,39 en dat het bestuur bij het gedane aanbod om € 3.300,- te vergoeden (waarvan € 3.000,- voor juridische bijstand) tot uitgangspunt heeft genomen dat de helft van het bedrag van € 5.934,39 betrekking heeft op de bijstand in de schorsingskwestie en de andere helft op de onzorgvuldige bejegening.

3.2. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, dient van de rechtmatigheid van (de hand-having van) het schorsingsbesluit te worden uitgegaan, nu appellant dit besluit niet in rechte heeft aangevochten en het bestuur de onrechtmatigheid van de schorsing als ordemaatregel niet heeft erkend. De argumenten van appellant waarom dit besluit wel onrechtmatig zou zijn, had hij aan de orde dienen te stellen in bezwaar en in een eventueel beroep bij de rechtbank. Het bestuur heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat voor vergoeding van de schade die als gevolg van (de hand-having van) het schorsingsbesluit is geleden geen plaats is.

3.3. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de door het bestuur aangehouden verdeling van de kosten van juridische bijstand, te weten de helft voor de schorsingskwestie en de andere helft voor de onzorgvuldige bejegening naar aanleiding van de klacht, onjuist is. Daarvan uitgaande moet de Raad vaststellen dat de door appellant gevorderde kosten van rechtsbijstand, voorzover deze voor vergoeding in aanmerking komen, met het door het bestuur aangeboden bedrag van € 3.000,- ruimschoots zijn gedekt.

3.4. Van andere nog voor vergoeding in aanmerking komende kosten van juridische bijstand is niet gebleken. Daarbij merkt de Raad op dat de rechtbank het bestuur reeds heeft veroordeeld in de kosten van de bezwaarfase en in de proceskosten in beroep, terwijl de Raad bij de onderhavige uitspraak zal bepalen of er aanleiding is tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep. Nu de in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde regeling voor vergoeding van proceskosten een exclusief, limitatief en forfaitair karakter draagt, betekent dit dat er geen plaats is voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van een zelfstandig schadebesluit.

3.5. De Raad concludeert dat appellant met betrekking tot de materiële schade bij het bestreden besluit niet tekort is gedaan.

Immateriële schade

4.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de hoogte van de immateriële schade vastgesteld op € 1.000,-. De rechtbank heeft daarbij volgens haar uitspraak acht geslagen op de omstandigheden van het geval en de inspanningen die het bestuur zich heeft getroost om appellant weer aan het werk te krijgen, alsmede op de door de rechtbank niet in twijfel getrokken goede intenties van het bestuur.

4.2. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank bij de vaststelling van de immateriële schade heeft miskend dat het bestuur volstrekt inadequaat gereageerd heeft op de klacht, waardoor de nachtmerrie voor appellant onnodig lang heeft geduurd. Zo is mevrouw O pas na twee maanden aangespoord om haar klacht formeel bij de vertrouwenspersoon in te dienen, heeft het bestuur de schorsing nadat de klacht ongegrond was bevonden niet door middel van een brief beëindigd, maar het gelaten bij een beëindiging door tijdsverloop en heeft appellant pas in de rechtbankprocedure kennis kunnen nemen van het oordeel van de vertrouwenspersoon over de klacht en van de intrekking van de klacht door O. Ook nadien heeft het bestuur nooit een duidelijk standpunt ingenomen over de (on)gegrondheid van de klacht. Door dat alles heeft appellant ook langdurig blaam op zijn persoon en zijn reputatie alsmede gederfde levensvreugde ondervonden.

4.2.1. Voorts is er volgens appellant nog teveel tijd gemoeid geweest met mediation, terwijl vanaf de aanvang bekend was dat O weigerde mee te werken aan enige vorm van bemiddeling. Appellant mocht daarom pas weer hervatten toen O buiten de school was geplaatst.

Ook binnen zijn gezin heeft de kwestie op ingrijpende wijze doorgewerkt. Appellant heeft zich tengevolge van dit alles langdurig onder psychotherapeutische behandeling moeten stellen en wordt thans nog steeds incidenteel behandeld.

4.3. De Raad acht op de namens appellant hiervoor aangegeven gronden voldoende aannemelijk dat de niet voortvarende en inadequate opstelling van het bestuur ten aanzien van de ingediende klacht en de wijze waarop appellant is bejegend door of namens het bestuur, voor hem geestelijk letsel tot gevolg heeft gehad dat als aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek kan worden beschouwd. De Raad is van oordeel dat deze schade aan het bestuur valt toe te rekenen en dat appellant daaraan aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen. De Raad acht met name van belang het langdurig uitblijven van een onomwonden uitspraak van het bestuur over de inmiddels ongegrond verklaarde en ingetrokken klacht en het gedurende al die tijd buiten het arbeidsproces houden van appellant, met de noodzaak tot langdurige psychotherapeutische behandeling als gevolg.

4.4. Het advies van de vertrouwenspersoon aan het bestuur om de klachten van O ondanks de ongegrondheid serieus te nemen, omdat daarvan een signaal uitgaat dat er iets schort aan de samenwerking tussen het personeel en om zich daarbij rekenschap te geven van de speciale positie van jonge en onervaren docenten, vormt onvoldoende recht-vaardiging voor het gedurende zo lange tijd onthouden van steun aan appellant en het vooruitschuiven van diens rehabilitatie en werkhervatting. Voor de stelling van het bestuur dat de vertraging in relevante mate toe te schrijven zou zijn aan de sportblessure van appellant heeft de Raad in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden.

4.5. De Raad is voorts van oordeel dat, mede gezien de aard van de klacht, met de brief die de directeur in het nieuwe schooljaar op 21 oktober 2003 aan een aantal collega’s van appellant heeft gestuurd, de schade aan diens reputatie niet geheel is gecompenseerd. Anderzijds acht de Raad met betrekking tot de schade aan eer en goede naam van belang dat niet is gesteld of gebleken dat het bestuur onnodig onvoorzichtig heeft geopereerd en dat er uiteindelijk, zij het laat, wel een rehabilitatiebrief is verzonden.

4.6. Gelet op al dit voorgaande stelt de Raad deze, aan appellant te verstrekken vergoeding wegens immateriële schade, naar billijkheid vast op € 2.300,-.

5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt voorzover het is gericht tegen de vaststelling van de vergoeding voor immateriële schade. De aangevallen uitspraak kan in zoverre niet in stand blijven. De Raad zal mede omwille van de duidelijkheid de aangevallen uitspraak in haar geheel vernietigen en doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.

6. De Raad acht tot slot termen aanwezig om het bestuur met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding aan appellant van een bedrag groot € 644,- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens de bepalingen omtrent vergoeding van kosten in bezwaar, griffierecht en proceskosten;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 november 2003;

Herroept het besluit van 10 september 2003;

Bepaalt dat het bestuur aan appellant is verschuldigd een vergoeding wegens materiële schade tot een bedrag van € 3.300,- en wegens immateriële schade tot een bedrag van

€ 2.300,-, in totaal derhalve € 5.600,-, te betalen door de Openbare Rechtspersoon Openbaar Onderwijs Zwolle en Regio;

Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;

Veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellant in hoger beroep ten bedrage van € 644,-, te betalen door de Openbare Rechtspersoon Openbaar Onderwijs Zwolle en Regio;

Gelast dat de Openbare Rechtspersoon Openbaar Onderwijs Zwolle en Regio aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,- vergoedt;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2006.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) P.J.W. Loots.

HD

29.06