Centrale Raad van Beroep, 30-06-2006, AY2985, 03-3293 + 3294 + 3295 + 3296 WAO
Centrale Raad van Beroep, 30-06-2006, AY2985, 03-3293 + 3294 + 3295 + 3296 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 juni 2006
- Datum publicatie
- 10 juli 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AY2985
- Zaaknummer
- 03-3293 + 3294 + 3295 + 3296 WAO
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, ten onrechte het schorsingsbesluit niet inhoudelijk getoetst. WAO-schatting; uitlooptermijn; zorgvuldigheid. Gebruikte taal (Frans). Aanzegging intrekking uitkering. Schending redelijk termijn.
Uitspraak
03/3293 + 3294 + 3295 + 3296 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[betrokkene], wonende te Marokko (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 mei 2003, 02/1430 en 02/2287 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
betrokkene
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Partijen zijn op daartoe bij aanvullend beroepschrift respectievelijk beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 mei 2003, nrs. 02/1430 WAO en 02/2287 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Partijen hebben ieder een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene zijn bij brief van 29 juni 2005 nog brieven ingezonden van de behandelend reumatoloog.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad van 28 oktober 2005, waar voor betrokkene is verschenen mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, en waar namens het Uwv is verschenen mr. E. van Hilten.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Betrokkene, geboren op 1 juli 1950, heeft op 25 november 1987 zijn werkzaamheden als produktiemedewerker via een uitzendbureau in verband met (onder meer) rug-, nek- en psychische klachten gestaakt. Nog in 1987 is hij naar Marokko geremigreerd. Na afloop van de wachttijd op 25 november 1988 is aan betrokkene voorlopig maandelijks een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) uitbetaald, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In februari 1999 is betrokkene op verzoek van het Uwv in Marokko onderzocht door een algemeen arts, een psychiater, een neuroloog en een orthopaed van het Marokkaanse uitvoeringsorgaan, de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS). Uit de door deze artsen opgestelde rapportages komt naar voren dat sprake is van een (lichte) vorm van arthrose ter hoogte van L4 en dat geen neurologische en psychiatrische afwijkingen worden geconstateerd. In verband met de rugbeperkingen wordt blijkens het MN 214 formulier aangegeven dat betrokkene (voornamelijk) beperkingen heeft ten aanzien van veel knielen, kruipen, hurken en trappen en ladders beklimmen. Op basis van deze onderzoekgegevens en dossieronderzoek heeft de verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk, blijkens zijn rapportage met belastbaarheidspatroon van 7 mei 1999, betrokkene geschikt bevonden om hele dagen rugsparende werkzaamheden te verrichten. Op basis hiervan heeft de arbeidskundige vastgesteld dat geen sprake was van verlies aan verdien-capaciteit.
Bij besluit van 10 september 1999 heeft het Uwv met ingang van 1 maart 2000 de WAO-uitkering ingetrokken, omdat betrokkene per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Naar aanleiding van het namens betrokkene gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts geoordeeld dat – hoewel hij zich in essentie kan verenigen met de door de primair oordelende verzekeringsarts aangegeven beperkingen – de belastbaarheid ten aanzien van tillen en dragen enige bijstelling behoeft en dat betrokkene tevens beperkt is op het aspect “gebruik van de nek”. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens op 11 april 2000 het functieniveau op 1 bepaald, nieuwe functies geselecteerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage ongewijzigd op minder dan 15% vastgesteld. Bij brief van 18 april 2000 is de gemachtigde van betrokkene van de aangescherpte belastbaarheid en van de nieuwe functieselectie op de hoogte gesteld.
Het Uwv heeft bij besluit van 20 juli 2000 betrokkene’s bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 10 september 1999 niet gehandhaafd. Bij dat besluit heeft het Uwv tevens besloten de voorschotverstrekking per 1 oktober 2000 te beëindigen, welk besluit bij het thans bestreden besluit van 29 januari 2001 (hierna: bestreden besluit 1) is gehandhaafd.
Bij besluit van 11 september 2001 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 25 november 1988 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en bij besluit van 12 september 2001 heeft het Uwv die WAO-uitkering per 1 oktober 2000 ingetrokken, omdat betrokkene per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij besluit van 8 april 2002 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 12 september 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van de beëindiging van het voorschot per 1 oktober 2000, omdat betrokkene bij besluit van 11 september 2001 (met ingang van
25 november 1988) een (definitieve) WAO-uitkering heeft toegekend gekregen, zodat geen sprake meer was van een voorschot.
Ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, (onder meer) aangezien de bezwaar-verzekeringsarts de in bezwaar overgelegde informatie van de behandelend reumatoloog bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken en betrokkene’s belastbaarheid op een aantal aspecten nog heeft aangescherpt. De rechtbank onderschrijft evenmin het standpunt van betrokkene dat de medische grondslag van besluit 2 is gebaseerd op verouderde medische gegevens.
De rechtbank heeft wel betrokkene’s grief dat het Uwv bij de intrekking van de uitkering een te korte uitlooptermijn in acht heeft genomen, gehonoreerd. Omdat het Uwv eerst bij brief van 19 september 2000 betrokkene in kennis heeft gesteld van de (opnieuw) vastgestelde beperkingen en van de voor hem passend te achten functies, vangt naar het oordeel van de rechtbank de uitlooptermijn van zes maanden aan zeven dagen na
19 september 2000. Om die reden heeft de rechtbank (onder meer) het bestreden besluit 2 – onder gegrondverklaring van het beroep – vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt en een proceskostenveroordeling uitgesproken.
Het hoger beroep van betrokkene bestrijdt de aangevallen uitspraak in de eerste plaats voorzover daarbij is geoordeeld dat betrokkene geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 1. Het hoger beroep van betrokkene richt zich voorts tegen de overweging van de rechtbank dat geen sprake is van verouderde medische gegevens. Ten slotte is namens betrokkene betoogd dat in deze procedure de redelijke termijn is overschreden.
Het hoger beroep van het Uwv is gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken gegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit 2. Naar de mening van het Uwv heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat eerst met de brief van 19 september 2000 de opnieuw vastgestelde beperkingen en de passende functies aan betrokkene zijn aangezegd, zodat de uitlooptermijn eerst aanvangt per die datum. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene reeds met de brief van 18 april 2000 op een juiste manier van de schatting op de hoogte is gesteld. Dat die brief aan betrokkenes gemachtigde is gezonden doet daaraan, gelet op artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet af, aldus het Uwv. In dit verband heeft het Uwv gewezen op de uitspraak van de Raad van 13 november 2001, gepubliceerd in RSV 2002/43.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van het hoger beroep van betrokkene
Namens betrokkene is aangevoerd dat de rechtbank, door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, ten onrechte het schorsingsbesluit niet inhoudelijk heeft getoetst.
Deze grief slaagt. De Raad is van oordeel dat aan betrokkene enig belang bij het in rechte bestrijden van de rechtmatigheid van het schorsingsbesluit niet kan worden ontzegd nu bij de schorsing van de betaling van een uitkering een ander toetsingskader wordt gehanteerd dan bij de beëindiging van het recht. Dit betekent dat betrokkene in zijn beroep bij de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van processueel belang, hetgeen (in zoverre) dient te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De Raad ziet aanleiding de zaak zonder terugwijzing af te doen, nu deze naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
De Raad overweegt in de eerste plaats, onder verwijzing naar zijn uitspraak van
2 juli 1986 (gepubliceerd in RSV 1987/44), dat de gedurende lange tijd, namelijk sedert 25 november 1988, gedane betalingen niet (meer) kunnen worden beschouwd als louter een voorschot, mede in aanmerking genomen dat het Uwv zelf deze betalingen beurtelings heeft aangemerkt als “voorlopige uitkering” en “WAO-uitkering”. Gelet hierop heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad de schorsing van de betaling kunnen baseren op artikel 50, derde lid, van de WAO.
Ingevolge deze bepaling schorst het Uwv de betaling van de uitkering indien hij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat het recht op uitkering niet of niet langer bestaat of dat recht op een lagere uitkering bestaat.
De Raad is van oordeel dat - gelet op de in het dossier aanwezige medische en arbeids-kundige gegevens, waaronder de informatie van de behandelend arts in Marokko - bij het Uwv ten tijde van het nemen van het schorsingsbesluit het gegronde vermoeden kon bestaan dat tot verlaging of intrekking van de uitkering zou dienen te worden overgegaan.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond moet worden verklaard.
Ten aanzien van de namens betrokkene aangevoerde grieven tegen de medische grondslag van het bestreden besluit 2 overweegt de Raad het volgende.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de gedingstukken geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van betrokkene op de datum in geding heeft onderschat. De Raad acht hier van belang dat van de zijde van betrokkene geen gegevens in het geding zijn gebracht die doen twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. Met betrekking tot de in hoger beroep overgelegde medische stukken van de behandelend reumatoloog Adyel - welke verklaringen nagenoeg gelijkluidend zijn aan de eerdere verklaringen van deze arts - overweegt de Raad dat daaruit niet kan worden afgeleid dat sprake is van een toename van de klachten of van de beperkingen ten tijde hier van belang. Naar het oordeel van de Raad is de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van betrokkene, mede bezien in het licht van de door het Marokkaanse orgaan vastgestelde medische gegevens, voldoende gemotiveerd.
Voorts is de Raad van oordeel dat het enkele feit dat tussen de datum van het laatste onderzoek en de datum met ingang waarvan de uitkering is ingetrokken, enige tijd is verstreken, op zichzelf genomen onvoldoende is om te concluderen dat het besluit op verouderde medische gegevens berust. De Raad acht hierbij van belang dat de bezwaar-verzekeringsarts, blijkens zijn rapporten van 30 maart 2000, 4 mei 2000 en van
7 november 2000, de namens betrokkene overgelegde informatie van behandelend reumatoloog Adyel bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken en dat uit die informatie niet kan worden afgeleid dat sprake zou zijn van een (wezenlijke) verslechtering van betrokkenes gezondheidstoestand. De Raad acht genoegzaam aannemelijk dat het Uwv een voldoende actueel beeld voor ogen heeft gestaan van betrokkene’s gezondheids-situatie en dat de geselecteerde functies qua belasting in overeenstemming zijn met zijn belastbaarheid en ook overigens voor hem passend zijn te achten.
Ten aanzien van de grief van betrokkene met betrekking tot de duur van de procedure stelt de Raad vast dat – mede gelet op hetgeen ter zitting van de Raad namens betrokkene is aangegeven - deze grief zich uitsluitend richt tegen het aandeel van de bestuurs-rechter(s) in deze procedure voorzover betrekking hebbend op het bestreden besluit 1. De Raad is, gelet op de totale duur van het rechterlijk aandeel in deze procedure vanaf
8 maart 2001 tot heden en op de perioden waarin de behandeling van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep zonder duidelijke oorzaak heeft stilgelegen, mede gelet op de aard van de procedure en de proceshouding van betrokkene, van oordeel dat sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor de vaststelling van de gevolgen die aan een dergelijke schending moeten worden verbonden, dient betrokkene zich tot de burgerlijke rechter te wenden. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van 4 juli 2003, gepubliceerd in
.Ten aanzien van het hoger beroep van het Uwv
Het Uwv is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit 2 niet in overeenstemming is met de eisen die het zorgvuldigheidsbeginsel stelt met betrekking tot de in acht te nemen uitlooptermijn. De rechtbank concludeerde dat het Uwv eerst met de brief van 19 september 2000 aan betrokkene melding heeft gemaakt van de (opnieuw) vastgestelde beperkingen en van de passend geachte functies, zodat de uitlooptermijn aanvangt per die datum. Het Uwv betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 november 2001, gepubliceerd in RSV 2002/43 dat, mede gelet op het bepaalde in artikel 6:17 van de Awb, betrokkene reeds met de aan de gemachtigde toegezonden brief van 18 april 2000, op een juiste wijze van de schatting op de hoogte is gesteld. Dat betrokkene in het buitenland woonachtig is doet niet ter zake, aldus het Uwv.
De Raad kan het Uwv niet volgen in deze grief met betrekking tot de aanzegging.
De Raad constateert dat de bezwaarverzekeringsarts (onder meer) op grond van de door de behandelend arts van betrokkene verstrekte informatie, heeft geoordeeld dat er aanleiding was om de voor betrokkene in aanmerking te nemen medische beperkingen bij te stellen. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige een (geheel) nieuwe selectie gemaakt van voor betrokkene passend te achten functies. Het Uwv heeft vervolgens bij de brief van 18 april 2000 alleen de gemachtigde in kennis gesteld van de nieuw vastgestelde beperkingen en de nader geselecteerde functies.
De Raad is van oordeel dat een dergelijke gang van zaken niet kan worden aangemerkt als een aanzegging die voldoet aan de eisen die daaraan uit een oogpunt van zorgvuldig-heid moeten worden gesteld.
Blijkens vaste rechtspraak van de Raad brengt het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat, alvorens tot intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt overgegaan, de betrokkene op de hoogte dient te worden gesteld van de medische beperkingen welke naar het oordeel van het bestuursorgaan voor hem gelden, alsmede van de functies welke hij met die beperkingen zou kunnen vervullen. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad vangt de zogeheten uitlooptermijn aan wanneer betrokkene is geconfronteerd met de opvatting dat hij geschikt wordt geacht voor passende werkzaamheden.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkene eerst met de in de Franse taal gestelde en aan betrokkene gerichte brief van 19 september 2000 op een als voldoende zorgvuldig aan te merken wijze is geconfronteerd met de voor hem in aanmerking genomen beperkingen en met zijn geschiktheid voor de voor hem geselecteerde functies. De in een geval als het onderhavige in aanmerking te nemen uitlooptermijn van zes maanden vangt derhalve aan zeven dagen na 19 september 2000.
Met betrekking tot het beroep van het Uwv op artikel 6:17 van de Awb overweegt de Raad dat dat artikel niet in de weg staat aan de eisen die uit een oogpunt van zorgvuldigheid aan de intrekking of herziening van een uitkering gesteld dienen te worden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van het Uwv niet kan slagen.
Met betrekking tot het namens betrokkene gedane verzoek om het Uwv op grond van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen in de schade, bestaande uit wettelijke rente, aan de kant van betrokkene, overweegt de Raad dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt omdat de Raad onvoldoende inzicht heeft in de vraag of er schade wordt geleden en welke omvang deze heeft. Wel zal het Uwv bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot in totaal
€ 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uwv aan betrokkene het gestorte griffierecht van € 87,- vergoedt;
Bepaalt dat van het Uwv een recht van € 422,- wordt geheven.
Aldus gegeven door M.M.van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.
MH