Centrale Raad van Beroep, 27-06-2006, AY3569, 05/1910 WWB + 05/1911 WWB
Centrale Raad van Beroep, 27-06-2006, AY3569, 05/1910 WWB + 05/1911 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 juni 2006
- Datum publicatie
- 11 juli 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AY3569
- Zaaknummer
- 05/1910 WWB + 05/1911 WWB
Inhoudsindicatie
Terugvordering onverschuldigd betaalde bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Verzwegen inkomsten uit arbeid.
Uitspraak
05/1910 WWB
05/1911 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 februari 2005, 04/252 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen (hierna: College).
Datum uitspraak: 27 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. I.T. van Stralen, advocaat te Heerenveen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2006. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. A.A. Scholtmeijer, kantoorgenoot van mr. Van Stralen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.D. de Grave, werkzaam bij de gemeente Heerenveen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen over de periode van 5 november 1999 tot 5 november 2000 ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan een uitkering in de vorm van een renteloze geldlening ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen naar de norm voor gehuwden. Aansluitend ontvingen appellanten een uitkering om niet ingevolge de Abw naar dezelfde norm.
Naar aanleiding van het bericht dat appellanten werkzaamheden verrichten en daaruit inkomsten genieten, heeft de sociale recherche van de gemeente Heerenveen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn observaties verricht, zijn verschillende getuigen gehoord en hebben appellanten verklaringen afgelegd. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 februari 2003.
In de bevindingen van het onderzoek heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 24 april 2003 (hierna: besluit I) met toepassing van artikel 83, eerste lid, van de Abw de over de periode van 5 november 1999 tot 5 november 2000 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 1.757,58. Aan dat besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw hebben geschonden door geen mededeling te doen van door appellant in die periode ontvangen vergoedingen in verband met zijn werkzaamheden als scheidsrechter.
Voorts heeft het College bij besluit van 25 april 2003 (hierna: besluit II) met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellanten over de periode van 5 november 2000 tot 1 februari 2003 herzien (lees voor de maanden juli en augustus van de jaren 2001 en 2002: ingetrokken) en met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 15.770,34 van appellanten teruggevorderd. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw hebben geschonden omdat zij hebben verzwegen dat appellant ook in de periode van 5 november 2000 tot 1 februari 2003 vergoedingen heeft ontvangen uit scheidsrechterswerkzaamheden. Voorts heeft het College overwogen dat appellanten in die periode (in de maanden juli en augustus van de jaren 2001 en 2002 dagelijks) werkzaamheden hebben verricht op jaarmarkten en braderieën en dat zij hiervoor een inkomen ter hoogte van ten minste het wettelijk minimumloon hebben genoten.
Het College heeft het bezwaar van appellanten uitsluitend gericht geacht tegen besluit II en dat besluit bij besluit van 20 januari 2004 gehandhaafd, met dien verstande dat het terug te vorderen bedrag in verband met op de inkomsten toegepaste vrijlatingen, is verlaagd naar € 9.901, 95.
In beroep hebben appellanten onder meer aangevoerd dat het College er aan voorbij is gegaan dat het bezwaar mede betrekking heeft op besluit I.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voormelde grief van appellanten gepasseerd en het beroep tegen het besluit van 20 januari 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van besluit I
De Raad oordeelt vooreerst dat het bezwaarschrift van appellanten mede gericht is tegen besluit I. De tekst van het bezwaarschrift van 22 mei 2003 en het aanvullend bezwaar-schrift van 7 juli 2003 laat geen andere conclusie toe. De hierin naar voren gebrachte grieven hebben mede betrekking op besluit I en in de aanhef van het inleidend bezwaar-schrift is het kenmerk vermeld dat het College zowel aan besluit I als aan besluit II heeft toegekend. De Raad voegt hier nog aan toe dat besluit I en II één dag in datum verschillen en op dezelfde dag zijn verzonden. Dat in het bezwaarschrift uitsluitend de datum van besluit II is vermeld leidt in dit verband niet tot een ander oordeel. Gelet op de in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verplichting tot volledige heroverweging van de bezwaren had van het College mogen worden verwacht dat bij het besluit van 20 januari 2004 ook op het bezwaar tegen besluit I zou zijn beslist.
Nu het College dit heeft nagelaten, is het besluit van 20 januari 2004 in zoverre genomen in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van
20 januari 2004 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vernietigen voorzover daarbij is nagelaten te beslissen op het bezwaar tegen besluit I. De Raad zal het College opdragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Ten aanzien van besluit II
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode van 5 november 2000 tot
1 februari 2003 werkzaamheden heeft verricht als scheidsrechter en dat appellanten in die periode beiden werkzaam zijn geweest op markten en braderieën.
a) de scheidsrechterswerkzaamheden
Evenals de rechtbank volgt de Raad appellanten niet in hun stelling dat bij de bepaling van de omvang van het recht op bijstand over de periode in geding de door appellant in die periode voor zijn scheidsrechterswerkzaamheden genoten vergoedingen buiten beschouwing moeten worden gelaten. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank dienaangaande.
Bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen is er volgens vaste rechtspraak van de Raad geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten zoals door appellanten bepleit. De Raad verwijst bijvoorbeeld naar zijn uitspraak van
30 augustus 2005, LJN AU2409. Voor deze kosten dient de weg van de bijzondere bijstand te worden gevolgd.
Appellanten hebben van de met de scheidsrechterswerkzaamheden verworven inkomsten geen opgave aan het College gedaan. Zij hebben daarmee in strijd gehandeld met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting.
De stelling dat appellant zijn scheidsrechterswerk in een gesprek met een bijstands-consulent aan de orde heeft gesteld doet aan het vorenstaande niet af. Niet gebleken is immers van een toezegging van het College dat de vergoedingen voor dit werk niet behoefden te worden gemeld dan wel dat zij buiten beschouwing zouden worden gelaten bij de vaststelling van het recht op bijstand. Aan het eerst ter zitting van de Raad gedane en ongemotiveerde beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat de Raad eveneens voorbij.
b) de werkzaamheden op markten en braderieën
In aanmerking genomen de aard, de omvang, de duur en het terugkerend karakter van deze werkzaamheden, is de Raad met het College van oordeel dat sprake is van op geld waardeerbare arbeid. Niet kan worden staande gehouden dat het hier louter gaat om een therapeutische bezigheid en om het bijstaan van een dochter. Dat appellanten zijn ontheven van de arbeidsverplichtingen doet hier niet aan af.
Appellanten hebben van deze werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten geen opgave aan het College gedaan. Zij hebben ook inzoverre in strijd gehandeld met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting.
De Raad is evenwel, anders dan het College, van oordeel dat uit de beschikbare gegevens niet kan worden afgeleid dat appellanten met deze werkzaamheden ten minste het minimumloon hebben verdiend. Gegevens over de feitelijk verworven verdiensten ontbreken immers. Voorzover het College ervan is uitgegaan dat appellanten voor hun werkzaamheden – naar rato van het aantal gewerkte uren en dagen – het wettelijk minimumloon hadden kunnen bedingen en verdienen, overweegt de Raad dat dit niet aannemelijk moet worden geacht, in aanmerking genomen dat appellanten deze werkzaamheden voor hun dochter hebben verricht. In dit geval moet worden aangenomen dat als gevolg van deze familierelatie een gezagsverhouding ontbreekt waardoor niet kan worden gesproken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in het kader waarvan appellanten ten minste het minimumloon hadden kunnen bedingen en ontvangen. Een fictief inkomen ter hoogte van het minimumloon kan derhalve niet worden aangenomen.
Het voorgaande betekent dat het besluit van 20 januari 2004, wat de herziening en intrekking van het recht op bijstand betreft, een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtbank heeft dit gebrek evenmin onderkend. Ook in zoverre komt het besluit van
20 januari 2004, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht, gelet op het volgende, termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van dit te vernietigen gedeelte van het besluit van 20 januari 2004 in stand te laten.
Daartoe overweegt de Raad dat ten gevolge van de schending van de inlichtingen-verplichting niet meer is vast te stellen of appellanten in de in geding zijnde periode recht op bijstand hadden. Naar aanleiding van de stelling van appellanten dat zij geen inkomsten hebben genoten, wijst de Raad er op dat, aangezien appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, het volgens vaste rechtspraak van de Raad aan hen is om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, als zij die verplichting destijds wel naar behoren zouden zijn nagekomen, aan hen over het betrokken tijdvak volledige althans aanvullende bijstand zou zijn verleend. Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten daarin niet geslaagd. Uit de stukken blijkt dat appellanten hebben nagelaten een deugdelijke administratie/boekhouding van hun werkzaamheden bij te houden. Ook overigens hebben zij hun stelling dat zij geen inkomsten hebben verworven niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. Aldus hebben zij het risico genomen dat de omvang van de werkzaamheden (en de daarmee verworven inkomsten) achteraf niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. De gevolgen daarvan dienen voor eigen rekening te blijven. Het College was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden tot intrekking van het recht op bijstand over de in geding zijnde periode. Nu het recht op bijstand van appellanten over die periode grotendeels is herzien is de Raad van oordeel dat appellanten hiermee zeker niet tekort zijn gedaan.
In hetgeen namens appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan het College geheel of gedeeltelijk van herziening en intrekking kan afzien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen namens appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen zoals bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Besluit II kan derhalve wat de terugvordering betreft in stand worden gelaten.
De proceskosten
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 januari 2004 gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 januari 2004, behoudens voorzover het de terugvordering betreft;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van
20 januari 2004 in stand blijven voorzover het besluit II betreft;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt, voorzover het betreft het bezwaar van appellanten tegen besluit I, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Heerenveen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Heerenveen aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 134,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.
PR/060606