Centrale Raad van Beroep, 15-06-2006, AY3591, 05-3443 ALGEM
Centrale Raad van Beroep, 15-06-2006, AY3591, 05-3443 ALGEM
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 juni 2006
- Datum publicatie
- 11 juli 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AY3591
- Zaaknummer
- 05-3443 ALGEM
Inhoudsindicatie
Privaatrechtelijke dienstbetrekking directeur/bestuurder van stichting. Gezagsrelatie tussen Raad van Toezicht en directeur.
Uitspraak
05/3443 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 19 april 2005, 04/773 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Stichting [naam Stichting] (hierna: De Stichting)
Datum uitspraak: 15 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de Stichting heeft mr. M.F. Groen, advocaat te Almelo een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2006. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door
C. Groenewegen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De Stichting heeft zich doen vertegenwoordigen door manager [naam manager], bijgestaan door mr. Groen als raadsman.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
De Stichting streeft in ruime zin na het bijeenbrengen, ontwikkelen en overdragen van kennis en vaardigheden op het terrein van houding en beweging aan individuen en specifieke doelgroepen met een curatief en/of preventief doel en werkt daartoe samen met uitvoerende fysiotherapeuten. Voor de Stichting is een van de fysiotherapeuten als directeur/bestuurder gaan optreden, namelijk [naam betrokkene] (hierna: betrokkene). In die hoedanigheid is laatstgenoemde door appellant voorzover hier van belang als verzekeringsplichtig in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten aangemerkt bij primair besluit van 24 september 2003, welk standpunt mede met het oog op een op 24 maart 2004 gehouden hoorzitting in een na bezwaar genomen besluit van 2 juli 2004 is gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellant hierin niet gevolgd. De rechtbank heeft zich daartoe samengevat op het standpunt gesteld dat appellant zich van de arbeidsverhouding van [naam betrokkene] geen voldoende concreet en duidelijk beeld heeft verschaft en dat er geen sprake is geweest van een (zodanige) gezagsrelatie dat verzekeringsplicht op basis van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten moet worden aangenomen.
Appellant kan zich - uitdrukkelijk baserend op de toepasselijkheid van evenbedoeld artikel 3 uit de wetgeving onder terzijdelating van artikel 5 van die wetgeving en het Rariteiten-K.B. van 1986 - hiermee niet verenigen en heeft daartoe het volgende aangevoerd waarbij de Stichting wordt aangeduid als gedaagde:
"In casu gaat het om de werkzaamheden welke betrokkene in de functie van bestuurder/directeur voor gedaagde uitvoert. In de statuten van gedaagde zijn bepalingen opgenomen inzake deze functie. Gekozen is voor een stichting met een Raad van Toezicht. Laatstgenoemd orgaan heeft de taak toezicht te houden op het beleid van het bestuur. Hiervoor zijn haar een aantal mogelijkheden in de statuten toegekend. Allereerst dient het bestuur de Raad van Toezicht bepaalde informatie te verschaffen zodat de Raad haar toezicht kan uitoefenen. Betrokkene dient rekening en verantwoording af te leggen over het door hem gevoerde beleid. Voorts heeft betrokkene in zijn functie van bestuurder, op grond van de statuten de toestemming van de Raad van Toezicht nodig voor het nemen van bepaalde beslissingen (artikel 7). Wanneer er sprake is van wanbeheer of betrokkene heeft geen toestemming gevraagd voor de handelingen genoemd in artikel 7 van de statuten, heeft de Raad van Toezicht vervolgens de mogelijkheid om betrokkene te schorsen dan wel te ontslaan. Bij de opmaak van de statuten is bewust voor deze bepalingen gekozen. Dit omdat het ROC Twente Plus zich borg heeft gesteld voor de lening van gedaagde van f 150.000,- verstrekt door de (thuisbankier van het ROC Twente plus) ING- bank en het ROC op enige wijze toezicht wilde hebben en houden op hetgeen wordt ondernomen met de verstrekte gelden. Zij heeft daarom in de persoon van de voorzitter van de Raad van bestuur van het ROC Twente Plus zitting in de Raad van Toezicht van gedaagde. Gelet op deze omstandigheden zijn wij van mening dat betrokkene werkzaam is onder het gezag van de Raad van Toezicht. "
Verder heeft appellant in reactie op de aangevallen uitspraak nog opgemerkt dat niet in te zien valt:
“dat ondanks de statutaire bepalingen de Raad van Toezicht niet haar (statutaire) bevoegdheden zal gebruiken in een conflictsituatie met betrokkene of bij andere omstandigheden. In tegenstelling, naar onze mening blijkt uit het feit dat er vergaderingen zijn waar informatie wordt uitgewisseld o.a. met betrekking tot het gebruik van financiële middelen, dat de statutaire bepalingen worden nageleefd en de Raad van Toezicht haar taak uitvoert. Immers wanneer de informatie wordt uitgewisseld geeft de Raad van Toezicht impliciet haar toestemming voor bepaalde handelingen. Dat betrokkene de vergadering voorzit, doet hier niets aan af.”
Loonbetaling van [naam betrokkene] voor bestuurlijk werk heeft appellant uitdrukkelijk uit de jaarstukken en financiële gegevens afgeleid.
De Stichting heeft in verweer ontkend dat in de onderhavige situatie sprake is van een gezagsverhouding en een verplichting tot loonbetaling ten behoeve van [naam betrokkene]. Het Raad van Toezicht - model was een standaardconstructie en die raad functioneerde slechts op afstand als adviseur en klankbord en kwam hooguit twee keer per jaar bijeen. En omdat die raad slechts uit twee en niet uit drie leden bestond, lag ingrijpen in conflictsituaties niet in de rede en ontslag uit de bestuursfunctie van [naam betrokkene] bracht nog geen ontbinding van de arbeidsovereenkomst anders dan via de kantonrechter met betrokkene mee. Tevens is loonbetaling van [naam betrokkene] voor bestuurlijk werk met klem ontkend.
De Raad overweegt te dien aanzien op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende.
Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat appellant voldoende feitenonderzoek heeft gepleegd om daarop een genoegzaam afgewogen oordeel over de al dan niet aanwezigheid van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten in het geval van [naam betrokkene] als directeur/ bestuurder te grondvesten. Daartoe dient aan drie elementaire vereisten te worden voldaan.
De aanwezigheid van een persoonlijke arbeidsverplichting van [naam betrokkene] als bestuurder/ directeur voor de Stichting is tussen partijen in confesso en de Raad ziet hieromtrent geen aanleiding een ander standpunt in te nemen.
Wat de vraag naar de aanwezigheid van een gezagsrelatie tussen de Raad van Toezicht en [naam betrokkene] betreft, oordeelt de Raad dat hij die in bevestigende zin moet beantwoorden. De deel van het dossier uitmakende arbeidsovereenkomst, statutaire bepalingen en overige feiten geeft de Raad van Toezicht beleidsmatig een dominante positie van waaruit voor relevante beleidsbeslissingen en in een conflictsituatie concreet gezag jegens [naam betrokkene] te beginnen met uitwisseling van informatie tot verantwoording en geregeld toestemming en met als laatste drukmiddel schorsing en ontslag van [naam betrokkene] kan worden aangewend. Via de Raad van Toezicht was tevens het controlerend sauveren van financiële belangen duidelijk gewaarborgd tegen van die zijde ongewenste bestuursbeslissingen. Dat hiervan niet licht en zeker niet zonder meer gebruik zou worden gemaakt ten aanzien van [naam betrokkene] als enig bestuurder doet hieraan niet af. Reeds hierdoor acht, in tegenstelling tot de gebleven ontkenning door de Stichting, de Raad het bestaan van een gezagsrelatie tussen de Raad van Toezicht en [naam betrokkene] gegeven.
Ook bieden de stukken, met inachtneming van beschikbare jaarstukken en financiële gegevens over 1998, 1999 en 2000 inclusief de door het management en met name de door [naam betrokkene] zelf exact beantwoorde vragen op een vragenlijst, naar het oordeel van de Raad genoegzame aanknopingspunten om de verplichting tot het doen van een afgesplitste bestuursvergoeding te beschouwen als afdwingbare beloning voor de contraprestatie van exclusief de bestuurlijke arbeid aannemelijk te achten. Voor een processuele ontkenning vanwege de Stichting als zou een zodanige vergoeding niet aan de orde zijn geweest en als zou het slechts betalingen voor in dit geding niet aan de orde zijnde fysiotherapeutische behandelingen e.a. betroffen hebben, acht de Raad van realiteitszin gespeend te meer nu hij hiervoor, anders dan het tegendeel, niet enig vereist concreet controleerbaar en verifieerbaar bewijs in de stukken heeft kunnen aantreffen.
Met de vaststelling van vorenstaande elementen is het bestaan van verzekeringsplicht van rechtswege op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking voor [naam betrokkene] als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten komen vast te staan. Dat de Stichting met door haar gekozen vormgeving hieraan heeft beoogd te ontkomen kan volgens de Raad aan de toepasselijkheid van deze prevalerende dwingendrechtelijke wetsbepaling - waartoe appellant zijn nadere standpuntbepaling op goede gronden expliciet heeft beperkt - als zodanig niet in de weg staan.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) C.M.T. Kruls.