Home

Centrale Raad van Beroep, 05-07-2006, AY4059, 05-6190 WW

Centrale Raad van Beroep, 05-07-2006, AY4059, 05-6190 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 juli 2006
Datum publicatie
18 juli 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AY4059
Zaaknummer
05-6190 WW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:11

Inhoudsindicatie

Verschoonbare termijnoverschrijding. Betrokkene was vanwege zijn psychische geestestoestand gedurende de gehele bezwaartermijn volledig buiten staat geweest om een (eventueel voorlopig) bezwaarschrift in te dienen, dan wel de hulp van een derde in te schakelen.

Uitspraak

05/6190 WW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 september 2005, 04/1251 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 5 juli 2006.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.R. Kamminga, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellant zijn op 12 mei 2006 nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kamminga. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers- verzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

2. Voor een weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad het uitgangspunt voor zijn beoordeling.

3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het op bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2004 genomen besluit van 29 oktober 2004 (het bestreden besluit) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en, zelf in de zaak voorziende, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

4. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat niet is gebleken dat appellant gedurende de gehele bezwaartermijn buiten staat is geweest om -desnoods pro forma- bezwaar te maken tegen het besluit van 20 januari 2004. Ter staving van dat standpunt is namens appellant, in aanvulling op een eerder ingebrachte geneeskundige verklaring, een aantal nadere medische verklaringen ingezonden.

5. De Raad overweegt als volgt.

5.1. Het gaat in dit geding om beantwoording van de vraag of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit.

5.2. Niet in geschil is en ook de Raad stelt dit vast, dat het bij schrijven van 9 maart 2004 gemaakte bezwaar is gemaakt na de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven termijn van zes weken. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift, niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

5.3. De Raad ziet in het geheel van de omstandigheden van het voorliggende geval voldoende grond voor het oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest. Bezien bij het licht van de psychiatrische analyse, zoals omschreven in de namens appellant in hoger beroep overgelegde medische verklaringen waaruit blijkt dat bij appellant ten tijde hier van belang sprake was van een psychopathologie, is naar het oordeel van de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellant ten gevolge van zijn psychische geestestoestand gedurende de gehele bezwaartermijn volledig buiten staat is geweest om een (eventueel voorlopig) bezwaarschrift in te dienen, dan wel de hulp van een derde in te schakelen.

In dit verband merkt de Raad nog op dat uit de bedoelde verklaringen en de mede-delingen van appellant en zijn echtgenote over de dagelijkse gang van zaken in het gezin, ten tijde hier van belang, ter zitting genoegzaam is gebleken dat appellant ten tijde in geding leed aan een gemaskeerd ziektebeeld en dat de echtgenote van appellant niet eerder dan na verloop van tijd op eigen initiatief het besluit van 20 januari 2004 heeft opgespoord en een bezwaarschrift daartegen heeft geschreven.

5.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad van oordeel dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk was, zodat die uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad ziet voorts, nu de rechtbank niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil, aanleiding om met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet de zaak terug te wijzen naar de rechtbank ter verdere behandeling.

6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep, begroot op € 644,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Wijst de zaak terug naar de rechtbank Groningen;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van

€ 103,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006.

(get.) T. Hoogenboom.

(get.) L. Karssenberg.