Centrale Raad van Beroep, 14-07-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8177 AY4101, 05-509 AOW
Centrale Raad van Beroep, 14-07-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8177 AY4101, 05-509 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 juli 2006
- Datum publicatie
- 18 juli 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AY4101
- Zaaknummer
- 05-509 AOW
Inhoudsindicatie
Korting op AOW-uitkering wegens onverzekerde tijdvakken. Korting op toeslag AOW. Herhaalde aanvraag. Bij duur-aanspraken onderscheid tussen verleden en toekomst.
Uitspraak
05/509 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 december 2004, 04/997 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 14 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Kistenmaker-van Blaricum, werkzaam bij FNV Bondgenoten, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 maart 2005 heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2006. Appellant is, zoals tevoren was bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 12 mei 2000, gehandhaafd bij besluit van 7 november 2000, is aan appellant met ingang van juni 2000 een toeslag op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, waarop een korting is toegepast van 20%. Ter motivering van de korting is aangegeven dat appellants echtgenote van 1 februari 1963 tot 1 januari 1964, van 1 maart 1965 tot 1 augustus 1974 en van 1 augustus 1983 tot
1 september 1983 niet verzekerd is geweest voor de AOW wegens het verrichten van werkzaamheden in de Duitse Bondsrepubliek. Bij uitspraak van 27 november 2001 heeft de rechtbank het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Bij brief van 8 maart 2004 is namens appellant verzocht om terug te komen van het besluit van 12 mei 2000. Als reden voor dit verzoek is aangegeven het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 4 juni 2002 in de zaak Wessels-Bergervoet. Opgemerkt wordt dat de echtgenote van appellant altijd in Nederland heeft gewoond. Ten tijde van haar werkzaamheden in de Bondsrepubliek was zij daar sociaal verzekerd. In die periode gold het kostwinnersbeginsel; er was geen sprake van individuele heffing van premie voor de AOW. Appellant droeg zijn volledige AOW-premie af.
Bij besluit van 30 maart 2004 is het verzoek door de Svb afgewezen. Opgemerkt wordt dat de korting op de toeslag is gebaseerd op de perioden waarin appellants echtgenote niet zelf verzekerd was voor de AOW. Verhoging is alleen mogelijk indien een vrouw voor 1980 niet verzekerd was omdat haar (toenmalige) echtgenoot niet verzekerd was voor de AOW (mede-uitsluiting). Dergelijke perioden van mede-uitsluiting zijn bij appellants echtgenote niet aanwezig.
In bezwaar is namens appellante het beroep op het arrest van het EHRM in de zaak Wessels-Bergervoet herhaald.
Bij besluit van 2 juni 2004, hierna : het bestreden besluit, is het bezwaar ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat naar aanleiding van het arrest van het EHRM in de zaak Wessels-Bergervoet, artikel 13a in de AOW is opgenomen. Appellants echtgenote voldoet niet aan het bepaalde in artikel 13a AOW, omdat zij zelf in het buitenland werkte.
In beroep is namens appellant aangevoerd dat de toeslag op zijn AOW-uitkering ten onrechte wordt gekort. In verweer is door de Svb betoogd dat het feitencomplex in de onderhavige zaak volledig anders ligt dan in de zaak Wessels-Bergervoet. In de onderhavige situatie, waarin de uitsluiting berust op het verrichten van werkzaamheden in het buitenland door de echtgenote van appellant en zij op die grond daar verzekerd is geweest, worden vrouwen niet anders behandeld dan mannen en wordt er voor de vaststelling van de verzekeringstijdvakken voor de AOW geen onderscheid gemaakt tussen mannen en vrouwen. Anders dan in het arrest Wessels-Bergervoet, kan het beroep op artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951 154; 1990, 156 (EVRM), in dit geval dan ook niet slagen.
Namens appellant is nog betoogd dat in de periode 1964 t/m 1974 het kostwinners-beginsel gold en dat er geen sprake was van individuele heffing voor de AOW. Dat betekende onder meer dat appellant toen AOW-premie heeft betaald over het gehele gezinsinkomen. Nu het inkomen van zijn echtgenote in de premieheffing werd betrokken, is het niet correct dat thans een korting wordt toegepast in verband met de in Duitsland gewerkte jaren.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat, nu het bestreden besluit een verzoek om herziening van een rechtens onaantastbaar besluit betreft, het onderhavige geding zich toespitst op de vraag of de Svb in redelijkheid heeft kunnen weigeren van het besluit van 12 mei 2000 terug te komen. Die vraag heeft de rechtbank bevestigend beantwoord. Het beroep is ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant in essentie de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. De Svb heeft in verweer een uiteenzetting gegeven van zijn beleid met betrekking tot verzoeken om terug te komen van onherroepelijk geworden besluiten. Geoordeeld wordt dat het verzoek om terug te komen van terecht is afgewezen.
De Raad overweegt als volgt.
Bij besluit van 12 mei 2000 heeft de Svb aan appellant met ingang van juni 2000 een toeslag op het AOW-pensioen toegekend ter hoogte van 80% van de maximale toeslag wegens niet-verzekerde jaren van appellants echtgenote. Bij besluit van 7 november 2000 is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Op 8 maart 2004 heeft appellant aan de Svb verzocht om terug te komen van het besluit van 12 mei 2000 en aan hem alsnog de maximale toeslag toe te kennen. Naar aanleiding hiervan heeft de Svb de zaken in hun geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
De Raad overweegt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere (gedeeltelijke) afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook de oorspronkelijke afwijzing tot uitgangspunt te nemen.
In gevallen als de onderhavige, waarin duuraanspraken in het geding zijn, is het voorts aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB 1 februari 2001, TAR 2001, 43). Wat betreft de periode voorafgaande aan de nieuwe aanvraag, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker kan worden tegengeworpen.
Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
In het licht van de hiervoor weergegeven toetsingsmaatstaf zal de Raad eerst nagaan of er, wat betreft de periode voorafgaande aan de aanvraag van 8 maart 2004, sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Naar het oordeel van de Raad is dat niet het geval. De Raad merkt hierbij op dat, meer in het bijzonder, het arrest van
4 juni 2002 van het EHRM, niet als een novum in de hiervoor bedoelde zin kan worden aangemerkt. Voorts kan niet worden gezegd dat de Svb niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Het hoger beroep is dan ook in zoverre vergeefs ingesteld.
Wat betreft de periode na de aanvraag van 8 maart 2004 zal de Raad het bestreden besluit toetsen aan de hiervoor omschreven ruimere toetsingsmaatstaf. In het licht van de door appellant naar voren gebrachte grieven stelt de Raad voorop dat hij, met de Svb en de rechtbank, van oordeel is dat het arrest van het EHRM in de zaak Wessels-Bergervoet betrekking heeft op een geheel andere feitelijke situatie dan de situatie in de onderhavige zaak. Dit arrest is voor de beslissing van het onderhavige geding dan ook niet van betekenis.
De Raad voegt hieraan toe dat, in de situatie waar het hier om gaat (de echtgenote die zelf werkzaamheden verricht in een ander EG-land en op die grond daar verzekerd is), bij de regeling van de verzekering op grond van de AOW (en in het verlengde daarvan van het recht op toeslag), geen onderscheid wordt gemaakt tussen mannen en vrouwen. Ook hierin kan derhalve geen grond worden gevonden voor de conclusie dat het bestreden besluit niet gehandhaafd kan worden.
De Raad merkt ten slotte op dat appellant zijn grief, dat in de periode 1964 tot en met 1974 over het gehele gezinsinkomen van appellant AOW-premie is geheven, op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De Raad voegt hieraan toe dat hem deze grief, in het licht van de destijds geldende regelgeving niet aannemelijk voorkomt. Deze grief kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.
MH