Centrale Raad van Beroep, 13-07-2006, AY4982, 05-3818 AW
Centrale Raad van Beroep, 13-07-2006, AY4982, 05-3818 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 juli 2006
- Datum publicatie
- 27 juli 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AY4982
- Zaaknummer
- 05-3818 AW
Inhoudsindicatie
Herberekening wachtgeld na acht jaar met afbouwregeling. Rechtszekerheidsbeginsel.
Uitspraak
05/3818 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 april 2005, 04/1492 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: Minister)
Datum uitspraak: 13 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van Zoelen, werkzaam bij CMHF te Leidschendam, hoger beroep ingesteld.
Namens de Minister is een verweerschrift ingediend.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 11 mei 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.G.E. Alberti, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties B.V.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft tot 1 april 1993 werkzaamheden verricht als ambtenaar in vaste dienst bij het Rijksopleidingsinstituut (ROI). Direct aansluitend is hij bij de geprivatiseerde stichting ROI werkzaam geweest. Per 1 januari 1995 heeft deze organisatie hem eervol ontslag verleend wegens opheffing van zijn betrekking.
1.2. Bij besluit van 21 december 1994 heeft de Minister aan appellant met ingang van 1 januari 1995 wachtgeld toegekend waarbij werd uitgegaan van een diensttijd van appellant als ambtenaar van 12 jaren en 11 maanden. Daarbij is onder meer bepaald dat appellant tot 30 juli 2003 recht heeft op wachtgeld dat alsdan 70% van de laatstgenoten bezoldiging zal bedragen. Vanaf 30 juli 2003 heeft appellant recht op 40% van de laatstgenoten bezoldiging (bijzondere verlenging wachtgeld) en vanaf 30 juli 2004 tot 1 december 2008 heeft appellant recht op een zogenaamd uitgesteld pensioen.
1.3. Bij besluit van 19 augustus 2003, verzonden op 28 april 2004, heeft de Minister de aanspraken van appellant op wachtgeld opnieuw vastgesteld. Volgens dit besluit heeft appellant (gedurende een jaar) recht op bijzondere verlenging van het wachtgeld met ingang van 13 februari 2002 in plaats van 30 juli 2003. De Minister heeft bij besluit van 20 augustus 2003 besloten het teveel betaalde bedrag aan netto wachtgeld ter hoogte van € 24.414,22 niet terug te vorderen van appellant. Bij dat besluit heeft de Minister voorts een afbouwregeling getroffen op basis waarvan het wachtgeld met ingang van
1 september 2003 in 10 min of meer gelijke termijnen van € 81,00 per maand wordt afgebouwd zodat appellant per 1 juli 2004 het juiste bedrag aan uitgesteld pensioen zal ontvangen. Het tegen het besluit van 20 augustus 2003 gemaakte bezwaar, dat de Minister heeft geacht mede gericht te zijn geweest tegen het besluit van 19 augustus 2003, is ongegrond verklaard bij zijn besluit van 28 april 2004 (hierna: bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak is het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en is bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand zullen blijven. Daartoe is - kort samengevat - overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat appellant uitdrukkelijk heeft verklaard geen gebruik te willen maken van zijn recht om te worden gehoord. Om die reden had de Minister niet mogen afzien van het horen van appellant. Voorts was de rechtbank van oordeel dat de periode gedurende welke appellant werkzaamheden heeft verricht in privaatrechtelijk dienstverband niet meetelt voor de berekening van de duur van de wachtgeldperiode en dat niet was gebleken dat het bestreden besluit in strijd is met geschreven of ongeschreven recht.
3. Gezien de grieven van appellant heeft hij beoogd op te komen tegen de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voorts stelt de Raad vast dat partijen niet langer van mening verschillen over de juistheid van de berekening van de duur van het wachtgeld. In hoger beroep is tussen partijen uitsluitend nog in geschil of de Minister na een periode van acht jaar nog bevoegd was tot het treffen van een afbouwregeling. Volgens appellant maakt louter die periode reeds dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
3.1.Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juni 2003, LJN AN8625, komt aan een bestuursorgaan de bevoegdheid toe een gemaakte admini-stratieve fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. Afhankelijk van de omstandigheden dient ter vermijding van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in de herstel-beslissing in de meeste gevallen een korte of langere afbouw- of gewenningsperiode te worden geregeld. Wanneer de te herstellen beslissing zeer lange tijd rechtskracht heeft gehad en er ook andere omstandigheden aan de orde zijn waardoor de herstelbeslissing een ingrijpend karakter heeft, volgt uit de rechtspraak van de Raad dat het rechtszeker-heidsbeginsel met zich brengt dat een verdergaande voorziening moet worden getroffen.
3.2. Het bestreden besluit kan naar het oordeel van de Raad de hiervoor omschreven toetsingsmaatstaf doorstaan. Deze toetsingsmaatstaf brengt naar het oordeel van de Raad mee dat niet kan worden staande gehouden dat (reeds) door het verloop van een periode van acht jaren, als in dit geval, in het geheel geen herstel voor de toekomst, ook niet gedeeltelijk, van een onjuist uitkeringsbesluit meer kan plaatsvinden. Deze grief van appellant treft dus geen doel. Hierbij stelt de Raad vast dat hier een alleszins redelijke afbouwregeling is getroffen.
3.3. Gelet op het voorgaande moet de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) P.J.W. Loots.