Home

Centrale Raad van Beroep, 28-07-2006, AY5563, 03-4187 AKW

Centrale Raad van Beroep, 28-07-2006, AY5563, 03-4187 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 juli 2006
Datum publicatie
3 augustus 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AY5563
Zaaknummer
03-4187 AKW

Inhoudsindicatie

Hoogte toegekende kinderbijslag. Herziening. Terugvordering.

Uitspraak

03/4187 AKW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 juli 2003, 02/1309 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).

datum uitspraak: 28 juli 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief gedateerd 30 mei 2006 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld en een aantal nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2006. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. A. Marijnissen.

II. OVERWEGINGEN

Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.

Appellant is in 1946 in Marokko geboren en woont in Nederland. Appellant heeft vijf kinderen, te weten; Mohamed (13 augustus 1982), Hamid (23 november 1983), Khadija (17 juni 1987), Fatima (20 april 1990) en Naouar (25 april 1994). Appellant heeft in september 1996 tegenover een buitendienstmedewerker van de Svb verklaard dat Mohamed en Hamid sedert 1990 in Marokko verblijven bij hun grootvader, [grootvader]. Het adres is: Bloc 5, no. 76, Ihchach, Agadir. Op genoemd adres woont ook een zuster van appellant [zuster]. Laatstgenoemde is door appellant gemachtigd geld op te nemen van appellants bankrekening, nummer: [nummer].

Appellants dochters zijn met hun moeder, die ook [naam moeder] heet, op

25 augustus 1995 vanuit Nederland naar Marokko vertrokken. Hun adres is Douar Agensznaga, Taznakht, Ouarzazata. Appellants echtgenote is gemachtigd geld op te nemen van appellants bankrekening, nummer: [nummer 2]. Onder de gedingstukken bevindt zich een uittreksel uit het bevolkingsregister van Ouarzazata van

1 maart 1996, waaruit blijkt dat appellants dochters op die datum op genoemd adres in Ouarzazata stonden ingeschreven. Verder bevinden zich onder de gedingstukken diverse schoolverklaringen, vanaf het schooljaar 1995/1996, waarin als adres van Mohamed en Hamid het adres van de grootouders wordt vermeld. Uit het dossier blijkt verder dat appellant naar beide hierboven genoemde bankrekeningen diverse malen ongeveer tegelijkertijd grote bedragen heeft overgemaakt.

Blijkens een uittreksel uit het bevolkingsregister van de gemeente Agadir gedateerd

30 april 1997 stonden de vijf kinderen van appellant toen ingeschreven in de gemeente Agadir. Uit een door appellant opgestelde onderhoudsverklaring van 4 december 1997 blijkt dat Mohamed en Hamid dan wonen op het adres: Douaroumould, Hay Wafa, Bouargan nr.147, Agadir. Uit de onderhoudsverklaring van 15 september 1998 blijkt dat op dat adres ook de ouders en de zuster van appellant wonen. Uit een uittreksel uit het bevolkingsregister van de gemeente Agadir gedateerd 23 maart 1999 blijkt dat de vijf kinderen van appellant staan ingeschreven op het adres: Hay el Wafa, bloc 8, nr. 147, Agadir.

Bij de toekenning van kinderbijslag aan appellant heeft de Svb, in elk geval vanaf het vierde kwartaal van 1995, op basis van de opgave van appellant, aangenomen dat Mohamed en Hamid uitwonend waren in verband met het volgen van onderwijs.

Naar aanleiding van het uittreksel uit het bevolkingsregister van 23 maart 1999 is aan de sociaal attaché verbonden aan de Nederlandse ambassade te Rabat verzocht een onderzoek in te stellen. Als doel van het onderzoek is onder meer opgegeven het vaststellen van het adres waar de kinderen woonachtig zijn. Blijkens een rapport van

8 maart 2000 heeft de sociaal attaché op 3 maart Taznakht bezocht, teneinde de weg te vragen naar Douar Agensznaga. Daarbij heeft de attaché een persoon getroffen die zich kenbaar maakte als Lahcen Gaga, de mokadem van Sznaga. Gaga vertelde dat hij het gezin El Glaoui goed kende, maar dat dit gezin al ongeveer tien jaar woonachtig is in Agadir. Daarop is afgezien van een bezoek aan het gezin in Agadir, omdat de kans groot was dat men telefonisch op de hoogte zou worden gesteld van onze komst, aldus de attaché.

Bij brief gedagtekend 25 maart 2000 heeft appellant aan de Svb laten weten dat zijn echtgenote met de drie dochters sinds begin maart zijn verhuisd naar nr. 242 Temdid Dakhla in Agadir.

Door een medewerker van de sociaal attaché is in juni 2000 een vervolgonderzoek verricht in Agadir. Op het adres Hay El Wafa, Bloc 8, no. 147, te Agadir is de moeder van appellant bezocht. Op de vraag of Mohamed en Hamid bij haar gewoond hebben wilde zij niet ingaan. Zij verwees de onderzoeker naar de moeder van de kinderen. Haar adres was Hay Dakhla, Temdid no. 242. Dit adres is ongeveer drie kilometer verwijderd van het adres van de moeder van appellant. Blijkens het rapport heeft de vrouw van appellant tijdens dit gesprek verklaard dat zij tot maart met de drie dochters in Ouarzazata heeft gewoond. De twee jongens woonden bij de grootouders in Agadir. Daaropvolgend heeft de onderzoeker het Collège Ibn El Haytem bezocht, waar Hamid onderwijs volgde. Door de directeur van de school is verklaard dat de kinderen sinds de inschrijving op het adres Temdid no. 242, Hay Dakhal, Agadir hebben gewoond. Dezelfde dag is het Institution Al Imam Al Kastalani bezocht. Mohamed bezoekt deze school sinds het begin van het schooljaar. Als adres staat vermeld het adres van zijn moeder. De dag daarop heeft de onderzoeker wederom de echtgenote van appellant bezocht. Hij heeft haar geconfronteerd met de bevindingen van zijn schoolbezoeken. Hierop zou zij spontaan hebben gereageerd met de mededeling dat Mohamed en Hamid nooit zelfstandig uitwonend zijn geweest. Appellants echgenote verklaarde dat zij sinds 1995 in Agadir woonde tezamen met haar vijf kinderen, aldus de onderzoeker.

Bij besluit van 7 november 2000 heeft de Svb aan appellant laten weten dat hij vanaf het vierde kwartaal van 1995 voor zijn vijf kinderen recht heeft op enkelvoudige kinderbijslag. Daaraan is toegevoegd dat over het vierde kwartaal van 1995 tot en met het derde kwartaal van 1999 voor Mohamed en Hamid te veel kinderbijslag is uitgekeerd (tweevoudig in plaats van enkelvoudig). De te veel ontvangen kinderbijslag zal worden teruggevorderd. Bij besluit van 6 december 2000 heeft de Svb van appellant een bedrag van f 25.716,- aan te veel betaalde kinderbijslag teruggevorderd. Daarbij is tevens bepaald dat met ingang van het vierde kwartaal van 1999 de vordering wordt verrekend met de kinderbijslag van appellant. Bij besluit van 15 november 2000 heeft de Svb appellants aanspraken op kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2000 vastgesteld.

Door en namens appellant is tegen de drie hiervoor genoemde besluiten bezwaar aangetekend. Door appellant is een 'Attestation Administrative' ingestuurd, waarin door de moeder van appellant wordt verklaard dat zij vanaf 1990 tot in 2000 de zorg op zich heeft genomen van de kinderen Mohamed en Hamid. Tijdens de op 10 mei 2001 gehouden hoorzitting is door appellant naar voren gebracht dat degene die het onderzoek in Marokko heeft verricht aan zijn echtgenote een bedrag van f 7.000,- heeft gevraagd. Ontkend wordt dat zijn echtgenote heeft verklaard dat de kinderen vanaf augustus 1995 inwonend zijn. Overgelegd is een schoolverklaring over het studiejaar 1999/2000, waarin als adres het adres van de grootouders is vermeld.

Naar aanleiding van de beschuldiging van appellant dat het onderzoek in Marokko is uitgevoerd door een corrupte medewerker, is door de Svb aan de sociaal attaché gevraagd of het gebruikelijk is dat onderzoeken door slechts één persoon worden uitgevoerd. Door de sociaal attaché is verklaard dat dit niet gebruikelijk is. Tengevolge van capaciteitsproblemen moeten keuzen worden gemaakt. Appellant kan een klacht indienen bij de sociaal attaché.

Op 13 en 14 september 2001 is door de sociaal attaché opnieuw een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellants echtgenote en kinderen. Blijkens zijn rapport is door appellants echtgenote verklaard dat zij na aankomst uit Nederland zich heeft gevestigd in douar Znaga in Taznakht. In maart 2000 is zij verhuisd naar het huidige adres in Agadir. Op de vraag of het klopt dat de kinderen in de maand maart 2001 bij haar woonden heeft zij volgens het rapport geantwoord dat dat klopt en dat zij nimmer ergens anders gewoond hebben dan bij haar. Vervolgens heeft de attaché Institut Al Imam Al Kastalani bezocht. Gesproken is met de ‘surveillant general’. In het schooldossier van Mohamed stond vermeld als woonadres: Hay Temdid 242 in Agadir. Tevens stond vermeld het adres van zijn grootouders als correspondentieadres. Uit informatie van de districtscommissaris in Agadir is gebleken dat de 'Attestation Administrative' is opgemaakt op aangeven van een Mokadem. Op die grond kan aan dit document geen waarde worden gehecht, aldus de attaché.

Namens appellant is een verklaring ingestuurd van zijn echtgenote. Hierin verklaart zij dat de onderzoeker haar om geld heeft gevraagd teneinde een gunstig dossier te creëren.

Bij brief gedateerd 18 december 2001 heeft de Svb aan de sociaal attaché in Rabat laten weten dat op grond van de thans beschikbare informatie niet kan worden vastgesteld of de echtgenote van appellant vanaf augustus 1995 tot maart 2000 woonachtig is geweest in Taznakht met de jongste drie kinderen of dat zij vanaf augustus 1995 in Agadir onafgebroken één huishouden heeft gevormd met alle kinderen. Verzocht is een onderzoek in te stellen naar de school/scholen die de dochters van appellant hebben bezocht. De attaché heeft hierop geantwoord dat een dergelijk onderzoek niet uitvoerbaar is zonder een aanwijzing om welke school het gaat. Vervolgens heeft de Svb aan de gemachtigde van appellant verzocht om informatie aangaande de door zijn dochters bezochte scholen. Door appellant is daarop medegedeeld dat zijn dochters niet naar school zijn gegaan in Taznakht, maar in Agence. Dit dorpje ligt op 40 kilometer afstand van Taznakht. De kinderen volgden daar koranonderwijs in een moskee. Appellant verklaarde dat hij geen verklaring kan overleggen waaruit kan blijken gedurende welke perioden zijn dochters onderwijs in de moskee hebben gevolgd. De overheid geeft geen verklaringen af met betrekking tot moskee-onderwijs. Verder geeft de moskee geen verklaringen af over situaties in het verleden. De reden hiervoor is dat er ieder jaar een andere imam is.

Bij besluit op bezwaar van 3 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb beslist op het bezwaar van appellant. Op basis van de verklaringen van de echtgenote van appellant, de resultaten van het onderzoek op de scholen die Mohamed en Hamid bezochten en informatie van de gemeente Agadir wordt geconcludeerd dat appellants echtgenote vanaf het vierde kwartaal van 1995 één huishouden vormde met Mohamed en Hamid. Op die grond bestaat vanaf het vierde kwartaal van 1995 voor Mohamed en Hamid recht op enkelvoudige kinderbijslag. Dringende redenen om van herziening af te zien worden niet aanwezig geacht. Het bezwaar wordt in zoverre ongegrond verklaard. Hetzelfde geldt voor het bezwaar tegen de terugvordering. Ten aanzien van de invordering wordt het bezwaar gegrond bevonden.

In beroep heeft appellant herhaald dat zijn echtgenote pas sinds maart 2000 met alle kinderen samenwoont in Agadir. Voor die tijd woonden Mohamed en Hamid bij hun grootouders en waren dus uitwonend.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is genoegzaam komen vast te staan dat Mohamed en Hamid sedert het vierde kwartaal van 1995 bij de echtgenote van appellant wonen en met haar één huishouden vormen.

In hoger beroep hebben partijen in essentie hun eerder ingenomen standpunten herhaald.

De Raad zal eerst ingaan op de vraag of de Svb terecht heeft besloten tot herziening van de aanspraak op kinderbijslag van appellant vanaf het vierde kwartaal van 1995 tot en met het derde kwartaal van 1999 op de grond dat Mohamed en Hamid toen niet uitwonend zijn geweest, maar deel hebben uitgemaakt van het huishouden van hun moeder.

De Raad stelt voorop dat bij een belastend besluit als waar het hier om gaat op de Svb de bewijslast rust voorzover is gesteld dat vanaf het vierde kwartaal van 1995 Mohamed en Hamid niet uitwonend zijn geweest, maar deel hebben uitgemaakt van het huishouden van hun moeder. In het verlengde van hetgeen de Raad reeds meermalen heeft geoordeeld met betrekking tot rapportages van vertrouwensadvocaten is de Raad van oordeel dat voor intrekking en terugvordering van reeds toegekende kinderbijslag op basis van een rapportage als hier aan de orde alleen dan plaats is, als deze rapportage een voldoende consistent beeld oplevert en als er op de voor aanspraak op kinderbijslag relevante punten niet aan de inhoud van deze rapportage hoeft te worden getwijfeld.

In de beslissing op bezwaar heeft de Svb verwezen naar de verklaringen van de echtgenote van appellant, de resultaten van het onderzoek op de scholen die Mohamed en Hamid hebben bezocht en op informatie van de gemeente Agadir.

Appellant heeft aangevoerd dat het begin juni 2000 door een medewerker van de sociaal attaché uitgevoerde onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Daarnaast is bestreden dat appellants echtgenote verklaard zou hebben dat Mohamed en Hamid nooit zelfstandig uitwonend zijn geweest. Met betrekking tot de rapportage van de sociaal attaché in september 2000 is door appellant opgemerkt dat de verklaring dat de kinderen nimmer ergens anders hebben gewoond ziet op de periode na begin maart 2000.

Ten aanzien van de schoolbezoeken en de daarbij verkregen verklaringen is door appellant naar voren gebracht dat het dossier vanaf het schooljaar 1995/1996 verklaringen van de onderscheiden door Mohamed en Hamid bezochte scholen bevat, die alle als woonadres van de kinderen het adres van hun grootouders vermelden. Ten aanzien van de gegevens van de burgerlijke stand is namens appellant naar voren gebracht dat zelfs bij korte onderbrekingen van het verblijf, zoals bij vakanties, de kinderen steeds zijn ingeschreven op het daadwerkelijke adres van verblijf.

De Raad stelt voorop dat hij van oordeel is dat de onderzoeken in Marokko op zich zelf beschouwd onvoldoende grondslag opleveren om de herziening met terugwerkende kracht van de aan appellant toegekende tweevoudige kinderbijslag in enkelvoudige te kunnen dragen. Ten aanzien van het onderzoek in juni 2000 merkt de Raad op dat de sociaal attaché heeft toegegeven dat het ongebruikelijk is dat een onderzoek als hier aan de orde door één persoon wordt uitgevoerd. De Raad voegt hieraan toe dat volstaan is met de verklaring van de medewerker van de attaché zelf; onderliggende stukken ontbreken. Ten aanzien van het in september 2000 uitgevoerde onderzoek merkt de Raad primair op dat het onderzoek naar het woonadres van de kinderen bij het schoolbezoek niet kenbaar is toegesneden op de situatie vanaf 1 oktober 1995, maar betrekking lijkt te hebben op de situatie op dat moment. Ten aanzien van het bezoek aan de echtgenote van appellant is, naar het oordeel van de Raad, de door appellant gegeven uitleg dat de verklaring van zijn echtgenote betrekking heeft op de situatie vanaf maart 2000, gezien de vraagstelling, even plausibel als de door de attaché, en in diens voetspoor de Svb, gegeven uitleg.

Ten aanzien van de informatie uit de gemeentelijke bevolkingsregisters merkt de Raad op dat blijkens inlichtingen van de gemeente Ouarzazata appellants echtgenote en hun drie dochters op 1 maart 1996 waren ingeschreven in de gemeente Ouarzazata. Mohamed en Hamid worden op het betreffende formulier niet genoemd. Dat is anders bij een tweetal formulieren van de gemeente Agadir van respectievelijk 30 april 1997 en 23 maart 1999. De inlichtingen op deze formulieren betreffende 'het gezin van El Glaoui' bevatten de namen van alle vijf kinderen. In samenhang met de uitkomsten van de onderzoeken in Marokko en de overige in het dossier aanwezige informatie, acht de Raad hiermee door de Svb voldoende aannemelijk gemaakt dat de echtgenote van appellant tezamen met hun vijf kinderen vanaf 30 april 1997 één huishouden hebben gevormd. De verklaring van appellant dat bij elke kortdurende afwezigheid uit Ouarzazata de inschrijving in het bevolkingsregister werd gewijzigd acht de Raad weinig aannemelijk. Tegenover deze officiële gegevens leggen de door appellant in het geding gebrachte 'Attestation Administrative' en de verklaringen van zijn moeder en zijn echtgenote onvoldoende gewicht in de schaal.

De Raad concludeert dat het bestreden besluit geen stand kan houden voorzover het betreft de herziening van de hoogte van appellants recht op kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 1995 tot en met het tweede kwartaal van 1997. Dit besluit komt dan ook in zoverre - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - voor vernietiging in aanmerking. De herziening van de hoogte van de kinderbijslag over het derde kwartaal van 1997 tot en met het derde kwartaal van 1999 kan daarentegen de rechterlijke toetsing wel doorstaan.

Het bestreden besluit bevat verder, gezien de data van de besluiten in primo, een afwijzing van de aanvraag om tweevoudige kinderbijslag voor de kinderen Mohamed en Hamid over het vierde kwartaal van 1999 tot en met het derde kwartaal van 2000. Reeds uit het hiervoor overwogene met betrekking tot de herziening van de hoogte van de kinderbijslag vloeit voort dat het bestreden besluit in zoverre op goede gronden rust.

Ten aanzien van de terugvordering merkt de Raad op dat door de (gedeeltelijke) vernietiging van het bestreden besluit het besluit tot terugvordering een rechtmatig moederbesluit ontbeert. Dit betekent dat het bestreden besluit evenmin in stand kan blijven, voorzover dat ziet op het terug- en invorderingsbesluit.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in eerste aanleg en € 322,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 966,-.

III BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit, voorzover dat ziet op de herziening van het recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1995 tot en met het tweede kwartaal van 1997 alsmede op de besluiten tot terug- en invordering van kinderbijslag;

Bepaalt dat de Svb in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;

Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van

€ 116,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2006.

(get.) T.L. de Vries.

(get.) P.H. Broier.

MK