Home

Centrale Raad van Beroep, 15-08-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:376 AY6412, 05/2830 NABW, 05/2831 NABW

Centrale Raad van Beroep, 15-08-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:376 AY6412, 05/2830 NABW, 05/2831 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 augustus 2006
Datum publicatie
18 augustus 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AY6412
Zaaknummer
05/2830 NABW, 05/2831 NABW

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstandsuitkering. Duurzaam gescheiden? Inkomsten? Schending inlichtingenverplichting. Terugvordering.

Uitspraak

05/2830 NABW

05/2831 NABW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Stiens,

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 maart 2005, 03/1433 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellanten

en

Het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân te Franeker (hierna: Dagelijks Bestuur)

Datum uitspraak: 15 augustus 2006

I. PROCESVERLOOP

Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het Dagelijks Bestuur de taken en bevoegdheden in het kader van de Algemene bijstandwet (Abw) uit die voorheen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuweradeel (hierna: College) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Dagelijks Bestuur tevens verstaan het College.

Namens appellanten heeft mr. G. Kaaij, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld. Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. I. van der Meer, kantoorgenoot van mr. Kaaij. Mr. van der Meer is tevens namens appellante verschenen. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R.S. de Vries, werkzaam bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellanten zijn met elkaar gehuwd. Zij ontvingen over de periode van 29 oktober 2001 tot en met 3 juni 2002 een uitkering ingevolge de Abw naar de norm voor gehuwden. Nadat appellante aan het Dagelijks Bestuur had meegedeeld dat appellant haar had verlaten, is haar met ingang van 4 juni 2002 recht op bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op eigen verzoek is het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2003 beëindigd.

Op verzoek van de sociale dienst van de gemeente Leeuweradeel heeft de Sociale Recherche Regio Friesland-noord een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellante. In dat kader is onder meer administratief onderzoek verricht, zijn waarnemingen verricht, zijn door getuigen verklaringen afgelegd en zijn appellanten gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 maart 2003.

Bij besluit van 25 april 2003 heeft het Dagelijks Bestuur het recht op bijstand van appellante over de periode van 4 juni 2002 tot en met 31 januari 2003 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.318,97 met toepassing van

artikel 81, eerste lid, van de Abw van haar teruggevorderd. Bij dat besluit zijn tevens de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.318,97 met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw mede van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat gedurende de periode van 4 juni 2002 tot en met 31 januari 2003 geen sprake was van een situatie dat appellante duurzaam gescheiden leefde van appellant en dat appellante nagelaten heeft dit aan het Dagelijks Bestuur mee te delen.

Bij besluit van 28 oktober 2003 heeft het Dagelijks Bestuur de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 25 april 2003 ongegrond verklaard. Bij dit besluit is het standpunt ingenomen dat appellanten over het tijdvak hier in geding een gezamenlijke huishouding voerden.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 28 oktober 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Dagelijks Bestuur op grond van alle omstandigheden van het geval terecht ervan is uitgegaan dat appellanten in het tijdvak hier aan de orde niet duurzaam gescheiden hebben geleefd als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw.

In hoger beroep hebben appellanten - naar de Raad begrijpt, ieder voor zichzelf - deze uitspraak gemotiveerd bestreden.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De intrekking

De Raad stelt vast dat appellanten ten tijde in geding met elkaar gehuwd waren. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand is dan ook niet de vraag aan de orde of appellanten een gezamenlijke huishouding voeren, maar de vraag of appellante ten tijde hier van belang als ongehuwd kan worden aangemerkt omdat zij en appellant duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw.

Het Dagelijks Bestuur heeft door toetsing aan het begrip gezamenlijke huishouding bij het besluit van 28 oktober 2003 een onjuiste wettelijke maatstaf aangelegd. Dat besluit berust daarmee op een onjuiste grondslag. De rechtbank heeft dit weliswaar onderkend, doch daaraan ten onrechte niet de consequentie verbonden dat het besluit van 28 oktober 2003, voor zover het betreft de intrekking,voor vernietiging in aanmerking komt.

Dit betekent dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre, het beroep van appellante gegrond dient te worden verklaard en dat het besluit van 28 oktober 2003, voor zover het betreft de intrekking, wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd.

De Raad ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of er aanleiding is om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 28 oktober 2003 in stand blijven. Hij beantwoordt die vraag bevestigend.

De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten ten tijde in geding niet duurzaam gescheiden leefden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw. Hij onderschrijft daarbij de daartoe door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gehanteerde overwegingen. Hetgeen namens appellante in hoger beroep terzake is aangevoerd, vormt een herhaling van de in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen en die stellingen zijn, zoals uit het voorgaande moet worden geconcludeerd, door de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen.

Het voorgaande betekent dat appellanten ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van de Abw als een gezin moeten worden beschouwd, zodat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Aangezien appellante bij haar aanvraag om bijstand heeft gemeld dat appellant de echtelijke woning had verlaten, heeft zij gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is haar over de periode in geding ten onrechte een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Gedaagde heeft het recht op bijstand van appellante over die periode dan ook terecht ingetrokken. Gedaagde was daartoe ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ook gehouden. In hetgeen namens appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan het Dagelijks Bestuur de bevoegdheid toekomt om geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien.

De terugvordering van appellante

Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. In hetgeen namens appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan het Dagelijks Bestuur bevoegd is om geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellante af te zien.

Met betrekking tot de hoogte van het terug te vorderen bedrag heeft appellante aangevoerd dat de inkomsten van appellant in de betreffende periode zodanig waren dat hij niet in staat was zijn gezin te onderhouden. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante overgelegd afschriften van de jaarrekening over 17 juni 2002 tot en met 30 september 2002 van de onderneming, die hij gedurende dat tijdvak heeft gedreven en de jaarrekening over 2003 van de onderneming, die appellant vanaf 1 januari 2003 drijft.

De Raad overweegt dat, nu is komen vast te staan dat appellante tekort is geschoten in haar wettelijke plicht tot het geven van juiste en volledige inlichtingen, het Dagelijks Bestuur op grond daarvan in beginsel gerechtigd is de over de betrokken periode gemaakte kosten volledig terug te vorderen. Ingevolge vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 26 september 2000, LJN ZB8967) is het dan aan appellante om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat haar ook als zij haar verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen, volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden over die periode zou zijn verstrekt.

Uit de overgelegde stukken blijkt dat door appellant privé opnamen zijn gedaan in het tijdvak van 17 juni 2002 tot en met 30 september 2002 tot een bedrag van € 9.564,-- en gedurende het jaar 2003 tot een bedrag van € 20.077,--. Over het tijdvak van 1 oktober 2002 tot 1 januari 2003 zijn met betrekking tot de inkomsten van appellant in het geheel geen gegevens overgelegd.

Naar het oordeel van de Raad bieden de door appellante verstrekte gegevens onvoldoende grond om aan te nemen dat de inkomsten van appellant minder hebben bedragen dan het normbedrag dat voor haar en appellant zou zijn gehanteerd indien appellante op correcte wijze aan haar inlichtingenplicht had voldaan.

Gelet hierop heeft het Dagelijks Bestuur dan ook terecht het volledige bedrag over de periode in geding van appellante teruggevorderd.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante voor zover het betreft de terugvordering niet slaagt.

De (mede)terugvordering van appellant

Nu gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand van appellante vaststaat dat ten tijde in geding appellanten als een gezin moeten worden beschouwd en verlening van gezinsbijstand niettemin achterwege is gebleven omdat appellante haar inlichtinverplichting niet is nagekomen, is voorts gegeven dat ten aanzien van appellant wat de terugvordering betreft is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid, van de Abw.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan het Dagelijks Bestuur bevoegd is om geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellant af te zien.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak ten aanzien van appellant voor bevestiging in aanmerking komt.

De proceskosten

De Raad ziet aanleiding om het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand. In de zaak van appellant ziet de Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

In het geding nr. 05/2831, het hoger beroep van appellante

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 28 oktober 2003 voor zover het betreft de intrekking van het recht op bijstand van appellante;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;

Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.

In het geding nr. 05/2830, het hoger beroep van appellant

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2006.

(get.) C. van Viegen.

(get.) P.E. Broekman.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.