Centrale Raad van Beroep, 07-09-2006, AY8130, 06-598 AW en 06-545 AW
Centrale Raad van Beroep, 07-09-2006, AY8130, 06-598 AW en 06-545 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 september 2006
- Datum publicatie
- 13 september 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AY8130
- Zaaknummer
- 06-598 AW en 06-545 AW
- Relevante informatie
- Algemeen Rijksambtenarenreglement [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] [Regeling ingetrokken per 2020-01-01] art. 49a, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:42, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:4
Inhoudsindicatie
Zijn de verzoeken om gebruik te kunnen maken van de VROM-regeling terecht afgewezen?
Uitspraak
06/598 AW en 06/545 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant] en
[appellante], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van
19 december 2005, 05/7608 en 05/8817, respectievelijk 05/7607 en 05/8816 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: Minister)
Datum uitspraak: 7 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. O.W. Borgeld, verbonden aan CMHF te Leidschendam, hoger beroep ingesteld.
Namens de Minister is een verweerschrift ingediend.
De behandeling van beide hoger beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 juni 2006. Appellanten zijn in persoon verschenen en bijgestaan door mr. O.W. Borgeld. Namens de Minister is verschenen mr. J.W. Ahlers, werkzaam bij het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM).
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant [appellant 1], geboren [in] 1948, is werkzaam bij het ministerie van VROM, dienstonderdeel [naam dienstonderdeel]. Appellante [appellante ] is eveneens werkzaam bij de Rgd. In 2004 was zij werkzaam op het [dienstonderdeel] dat buiten het gebouw van het ministerie is gehuisvest.
1.2. Met het oog op reeds lopende en nog komende reorganisaties in verband met de aan het ministerie van VROM opgelegde bezuinigingstaakstelling heeft de Minister op 28 januari 2004 de Tijdelijke Regeling FPU PLUS VROM 2004 (hierna ook: VROM-regeling) vastgesteld. Op grond van die regeling kan een FPU-gerechtigde medewerker van VROM van 55 jaar en ouder gedurende een periode van maximaal 8 jaar in aanmerking komen voor een maandelijkse aanvulling op de FPU-uitkering, al dan niet met gedeeltelijke voortzetting van pensioenopbouw, als aannemelijk is dat daardoor het gedwongen ontslag met recht op werkloosheidsuitkering van een jongere herplaatsings-kandidaat wordt voorkomen. Met deze VROM-regeling, die zou gelden tot 1 januari 2005, liep de Minister vooruit op een verwachte rijksregeling waarover op rijksbreed niveau nog geen overeenstemming kon worden bereikt met de bonden.
1.3. In een Rgd-nieuwsbrief van 28 januari 2004 is aan de medewerkers van de Rgd informatie verstrekt over deze VROM-regeling. Daarbij is meegedeeld dat de VROM-regeling alleen geldt voor die onderdelen van het ministerie die in reorganisatie zijn. Aangezien de Rgd zich niet in een reorganisatieproces bevindt, blijft blijkens de nieuwsbrief voor de Rgd het Kader Individueel Maatwerk (KIM) gelden. Op grond van die KIM-regeling kunnen medewerkers pas vanaf 57 jaar in aanmerking komen voor een FPU-PLUS arrangement.
1.3. Bij nota van 10 februari 2004 heeft de directeur Personeel en Organisatie van het ministerie (ook) de directeur Bedrijfsvoering en de hoofden Personeel en Organisatie van de Rgd aangespoord de doelgroep actief te benaderen met de vraag of men is geïnteres-seerd in een gestimuleerd vervroegd uittreden. Ter vergemakkelijking daarvan was bij de nota een lijst gevoegd van Rgd-medewerkers die voor FPU in aanmerking konden komen.
1.4. Per nieuwsbrief van 9 april 2004 is vervolgens bekend gemaakt dat nieuwe aanvragen voor een FPU-PLUS arrangement niet meer in behandeling worden genomen, omdat op basis van de reeds toegekende arrangementen en de (natuurlijke) uitstroom van andere medewerkers, de personele taakstelling inmiddels goed kan worden opgevangen.
1.5. Op 17 november 2004 is in een overlegvergadering met de ondernemingsraad (OR) gesproken over de gebruikmaking van de FPU-regelingen bij de Rgd. De OR was van mening dat de communicatie daarover ontoereikend was geweest en dat als gevolg daarvan een aantal belangstellenden zich niet had kunnen aanmelden. Naar aanleiding daarvan heeft de Directeur-Generaal van de Rgd bij brief van 1 december 2004 geïnventariseerd of er onder de doelgroep medewerkers waren die zich vanwege onvoldoende informatie niet hadden kunnen aanmelden.
1.6. Op 22 november 2004 heeft appellant en op 6 december 2004 heeft appellante verzocht per 1 december 2005 gebruik te kunnen maken van de VROM-regeling. Bij afzonderlijke besluiten van 5 juli 2005 zijn deze verzoeken namens de Minister afgewezen. De hiertegen gemaakte bezwaren zijn bij afzonderlijke besluiten van
29 november 2005 (hierna: bestreden besluiten) - wat betreft appellante in afwijking van het advies van de Algemene Bezwarenadviescommissie VROM - ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Minister overwogen dat zowel in de VROM-regeling als in het nadien tot stand gekomen Sociaal flankerend beleid sector Rijk 2004-2007 wordt uitgegaan van een aanbod door het management, dat geen aanspraak van de medewerker bestaat op gebruik-making van deze regeling en dat beide regelingen bekend mochten worden verondersteld. Voorts is overwogen dat de Rgd niet onder de in de VROM-regeling genoemde reorganisaties viel en dat het management van de Rgd in eerste instantie daarom geen arrangementen mocht aanbieden. Kort daarna was besloten dat het management van de Rgd toch arrangementen op grond van deze regeling mocht aanbieden aan Rgd-mede-werkers, als daarmee plaatsen gecreëerd konden worden voor medewerkers die elders binnen VROM met ontslag werden bedreigd. In februari 2004 was reeds aan
28 medewerkers van de Rgd een arrangement toegekend. Op 9 april 2004 was de bezuinigingstaakstelling voor VROM behaald en konden binnen de gestelde kaders daarom geen nieuwe arrangementen meer worden aangeboden. Alleen zogenoemde pijplijngevallen en schrijnende gevallen mochten nog worden toegelaten.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank
’s-Gravenhage de beroepen van appellanten met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard en de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Daartoe is - kort gezegd - overwogen dat ondanks dat de wijze van uitvoering van de regeling het risico van een zekere willekeur in zich droeg, het toch aan de leidinggevende was een voordracht te doen, aangezien uitgangspunt van de toepasselijke regeling was dat het FPU-PLUS arrangement aan de desbetreffende ambtenaar moest worden aangeboden.
3. In hoger beroep is namens appellanten aangevoerd dat de VROM-regeling niet op een zorgvuldige wijze bekend is gemaakt en dat de toepassing van de regeling niet op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Zo is niet bekend gemaakt dat de regeling ook op de Rgd van toepassing is geworden. Bij de uitvoering van de regeling is er sprake geweest van willekeur. Volgens appellanten heeft de Minister voorts in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld omdat na 9 april 2004 niet alleen aan zogenoemde pijplijngevallen en schrijnende gevallen alsnog een FPU-PLUS arrangement is toegekend, maar ook aan anderen.
De Minister heeft het standpunt zoals neergelegd in de bestreden besluiten gehandhaafd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De VROM-regeling van 28 januari 2004 is blijkens haar aanhef gebaseerd op artikel 49a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en is van toepassing geworden per 1 januari 2004. De VROM-regeling liep vooruit op het ‘Sociaal flankerend beleid sector Rijk 2004-2007’ zoals neergelegd in de circulaire van 8 april 2004 (Stcrt. 21 juni 2004, 115), waarvan de ingangsdatum was bepaald op 1 maart 2004. Deze circulaire is met terugwerkende kracht tot 1 maart 2004 vervangen door het Tijdelijk besluit sociaal flankerend beleid sector Rijk 2004 van 31 december 2004, Stb. 2005, 29. In artikel 16 van dit Tijdelijk besluit is bepaald dat, indien een eerdere voorziening is overeen-gekomen die voor een ambtenaar gunstiger is dan een soortgelijke voorziening in dit besluit, genoemde voorziening in de plaats kan treden van dit besluit. De vanaf 1 januari 2004 toepasselijke VROM-regeling is op grond van artikel 16 van het Tijdelijk besluit ook na 1 maart 2004 van toepassing gebleven.
4.2. De Raad stelt allereerst vast dat de VROM-regeling niet in overeenstemming met artikel 3:42, eerste lid, van de Awb bekend is gemaakt. Het standpunt van de Minister dat een FPU-PLUS arrangement dient te worden aangeboden door de leidinggevende en dat het daarom voldoende is dat de regeling bekend is gemaakt aan de leidinggevenden, volgt de Raad niet. De VROM-regeling is blijkens haar aanhef een op artikel 49a van het ARAR gebaseerde regeling. Een dergelijke regeling dient op de in artikel 3:42, eerste lid, van de Awb bepaalde wijze bekend gemaakt te worden. De Raad stelt voorts vast dat ook het onder 1.3. vermelde gewijzigd standpunt over de toepasselijkheid van de VROM- regeling op Rgd-medewerkers niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, hetgeen eveneens in strijd is met artikel 3:42, eerst lid, van de Awb.
4.3. Overgaande tot een inhoudelijke toetsing oordeelt de Raad als volgt.
4.3.1. Zoals hiervoor onder 1.3. is vermeld hebben de leidinggevenden van de Rgd in februari 2004 lijsten gekregen met namen en geboortedata van alle Rgd-medewerkers die per december 2004 55 jaar of ouder zouden zijn. De Minister heeft niet kunnen aangeven aan de hand van welke criteria de leidinggevenden vervolgens personen van die lijsten hebben gekozen ten behoeve van een voordracht voor een FPU-PLUS arrangement. Namens de Minister is ter zitting van de Raad erkend dat niet alleen aan elke VROM- ambtenaar die voor 9 april 2004 was benaderd door zijn leidinggevende desgewenst een FPU-PLUS arrangement is aangeboden, maar ook aan degene die zelf het initiatief had genomen om zijn leidinggevende te benaderen. In al die gevallen heeft de Secretaris-Generaal bewilligd. Er waren wel enige criteria, zoals leeftijd en daarmee verband houdende kosten van een FPU-PLUS arrangement, maar bij de afweging om een FPU-PLUS arrangement aan te bieden en toe te staan hebben deze criteria feitelijk geen rol gespeeld. Ook uit de gedingstukken is de Raad gebleken dat de arrangementen zijn aangeboden zonder dat daarbij (stelselmatig) criteria werden aangelegd.
4.3.2. De Raad is van oordeel dat een dergelijke wijze van uitoefening van de bevoegdheid tot toepassing van de onderhavige regeling, waaraan voor betrokkenen als appellanten belangrijke rechtspositionele gevolgen verbonden zijn, zich niet verdraagt met de eisen van stelselmatigheid en consistentie voor bestuurlijke besluitvorming en daarmee zozeer in strijd is, dat de bestreden besluiten geen stand kunnen houden wegens strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb vervatte verbod van willekeur. Het standpunt van de Minister dat uitgangspunt blijft dat een FPU-PLUS arrangement dient te worden aangeboden door de leidinggevende maakt dit niet anders en vormt geen toereikende motivering voor het bestreden besluit, nu onbetwist in veel gevallen een FPU-PLUS arrangement louter op het verzoek van een belanghebbende is toegekend.
4.3.3. Dat op 9 april 2004 de taakstelling in geldelijke zin was behaald, zoals namens de Minister ter zitting is toegelicht, kan gezien het voorgaande evenmin als een voldoende rechtvaardiging voor de bestreden besluiten gelden. De Raad is van oordeel dat onder de omstandigheden als de onderhavige de gevolgen van zijn inconsistent handelen ten opzichte van appellanten voor rekening van de Minister komen.
4.4. Gelet op het voorgaande komen de aangevallen uitspraken en de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal de Minister opdracht geven tot het nemen van nieuwe besluiten op bezwaar met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak.
5. Appellanten hebben op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht de Minister te veroordelen in de door hen geleden immateriële schade. Dienaangaande merkt de Raad thans op dat de Minister bij het nemen van nieuwe besluiten tevens aandacht dient te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade van appellanten te vergoeden.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de Minister op grond van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellanten in eerste aanleg tot een bedrag van
€ 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand aan appellanten in samenhangende zaken. De Minister zal bij het nemen van de nieuwe besluiten tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of er termen aanwezig zijn de kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase te vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
Bepaalt dat de Minister nieuwe besluiten op bezwaar neemt ten aanzien van beide appellanten met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt de Minister in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
€ 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan ieder van appellanten het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 345,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 september 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) O.C. Boute.
HD
04.09