Home

Centrale Raad van Beroep, 22-09-2006, AY8871, 03-5854 AOW

Centrale Raad van Beroep, 22-09-2006, AY8871, 03-5854 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 september 2006
Datum publicatie
27 september 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AY8871
Zaaknummer
03-5854 AOW

Inhoudsindicatie

Overschrijding door de Svb van de redelijke termijn. Betaling van een bedrag ter vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

03/5854 AOW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2003, 03/8 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).

Datum uitspraak: 22 september 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.G. Pherai, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Door en namens appellant zijn bij schrijven van respectievelijk 23 juni 2005 en 8 februari 2006 de gronden van het beroep aangevuld. Bij brief van 8 maart 2006 heeft de Svb op laatstgenoemd schrijven gereageerd

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Pherai voornoemd. De Svb heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

Appellant is geboren op 20 mei 1920 in Suriname. Bij brief van 1 juli 1999 heeft hij een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij op 29 oktober 1991 Nederland is binnengekomen. Op 22 januari 1992 is appellant ingeschreven in het bevolkingsregister. Aan hem is op 6 mei 1997 een vergunning tot verblijf verleend. Op 8 juni 1999 is appellant, die de nationaliteit van Suriname had, tot Nederlander genaturaliseerd. Appellant merkt op aanspraak te maken op een ouderdomspensioen vanaf één jaar na vestiging metterwoon in Nederland. Met betrekking tot de omvang van zijn rechten merkt hij op reeds bij de inwerkingtreding van de AOW, als Nederlander wonend in Suriname, 22 fictieve verzekeringsjaren te hebben. Aan de eis om in Nederland zes jaren te hebben gewoond hoefde appellant naar zijn mening, gezien het bepaalde in artikel 1, onder h, Besluit gelijkstelling van wonen buiten het Rijk met wonen binnen het Rijk (hierna: Besluit gelijkstelling), niet te voldoen. Vanaf 1991 woont appellant in elk geval reeds zes jaren in Nederland. Door appellant is verder aangegeven dat hij van 1 januari 1957 tot en met 25 november 1975 de Staat der Nederlanden heeft gediend als ambtenaar in overheidsdienst, eerst als keurmeester voor voedingsmiddelen en waren en daarna als laborant. Overeenkomstig de AOW had hij premie moeten betalen over de periode 1957-1975. Dit heeft echter niet kunnen plaatsvinden, omdat de invoering van de AOW niet ter algemene kennis is gebracht van de Surinaamse bevolking, aldus appellant.

Bij besluit van 29 september 1999 is aan appellant met ingang van mei 1998 een pensioen ingevolge de AOW toegekend ter hoogte van 44% van het maximale pensioen van een ongehuwde. Daarbij is opgemerkt dat appellant van 1 januari 1957 tot en met 19 mei 1985 niet verzekerd is geweest.

Bij brief gedateerd 10 november 1999 is door appellant bezwaar ingesteld. Volgens appellant dienen ook de jaren tussen 1957 en 1975 als verzekerde jaren te worden gehonoreerd. De periode 1975-1985 laat appellant buiten beschouwing, omdat Suriname toen niet langer deel uitmaakte van het Koninkrijk.

Naar aanleiding van de oproep voor de hoorzitting heeft appellant bij brief van

9 maart 2000 aan de Svb laten weten dat hij niets meer heeft toe te voegen aan het bezwaarschrift. Bij besluit van 29 maart 2000 heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard. Aangegeven wordt dat appellant van 1 januari 1957 tot 20 mei 1985, toen appellant 65 jaar werd, niet verzekerd is geweest. Appellant woonde toen in Suriname. Om als verzekerde voor de AOW te worden aangemerkt diende appellant vanaf

1 januari 1957 binnen het Rijk te wonen. Met wonen binnen het Rijk wordt bedoeld het Rijk in Europa (artikel 2 van de AOW, oud). Het wonen binnen het Rijk (Suriname tot 25 november 1975) kan derhalve niet gelijkgesteld worden met wonen in Nederland.

In beroep heeft appellant de in de eerdere fase van de procedure naar voren gebrachte argumenten herhaald. Bij uitspraak van 20 november 2000 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 29 maart 2000 vernietigd. Door de rechtbank is vooropgesteld dat de Svb niet heeft beslist op het verzoek van appellant de uitkering ingevolge de AOW te doen ingaan één jaar na vestiging van appellant in Nederland. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AOW, kan de Svb immers in bijzondere gevallen van de ingangstermijn van één jaar vóór de datum van de aanvraag afwijken. Daarnaast is de Svb, aldus de rechtbank, ten onrechte niet ingegaan op het gestelde inzake het dienstverband bij de Surinaamse overheid als grondslag voor de verzekering en het ontbreken van publicatie van de AOW in Suriname. Ten overvloede heeft de rechtbank nog overwogen dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat uit de artikelen 55, 56 en 57 van de AOW en artikel 1, aanhef en onder h, en artikel 7 eerste lid, van het Besluit gelijkstelling, dan wel de artikelen 43 en 44 van de AOW (oud), volgt dat de jaren na 1957 ook als verzekerde jaren in de zin van de AOW moeten worden aangemerkt, in die zin dat ze bepalend zijn voor de hoogte van het pensioen, in verband met het wonen in Suriname vanaf 1957.

Bij brief van 8 januari 2001 heeft appellant aan de Svb verzocht hem kenbaar te maken welk besluit naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank is genomen. Bij besluit van 1 februari 2001 heeft de Svb het bezwaar (wederom) ongegrond verklaard. Bij brief van 5 februari 2001 heeft appellant beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar na de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft dit beroep aangemerkt als (mede) te zijn gericht tegen het besluit van 1 februari 2001. Bij brief van 12 maart 2001 heeft appellant beroep ingesteld tegen het besluit van 1 februari 2001. Bij brief van 2 mei 2002 heeft de Svb het besluit van 1 februari 2001 ingetrokken. Bij uitspraak van 10 mei 2002 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep tegen het niet-nemen van een nieuw besluit op bezwaar gegrond verklaard. Bepaald is dat de Svb alsnog binnen twee weken een nieuw besluit op bezwaar neemt. Bij brief van 15 augustus 2002 heeft appellant (wederom) beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar. Bij uitspraak van 8 november 2002 heeft de rechtbank het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar gegrond verklaard. De Svb is opgedragen binnen twee weken na verzending van de uitspraak een besluit op bezwaar te nemen.

Bij besluit van 21 november 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft de Svb het bezwaar (opnieuw) ongegrond verklaard. Aangegeven wordt dat op grond van het bepaalde bij of krachtens de AOW appellant – gezien zijn woonplaats – over de periode 1 januari 1957 tot 20 mei 1985 niet kan worden aangemerkt als verzekerde. Verder is een dienst-betrekking bij de Surinaamse overheid geen dienstbetrekking bij een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon. Ook hieraan valt geen verzekeringsplicht te ontlenen. Ten aanzien van de grief dat de AOW niet is gepubliceerd in het Gouvernementsblad wordt opgemerkt dat dit voor appellant niet van belang is aangezien hij niet in aanmerking kwam voor de vrijwillige verzekering. Er is geen sprake van een bijzonder geval.

In beroep worden namens appellant de eerder in de loop van de procedure naar voren gebrachte argumenten herhaald. Daaraan wordt toegevoegd dat de bestreden beslissing is genomen in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant had voorafgaand aan het bestreden besluit moeten worden gehoord. Namens appellant is verder betoogd dat op grond van de overschrijding van de beslistermijn hij recht heeft op schadevergoeding.

Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant ter zitting van de rechtbank aangegeven dat er geen hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 20 november 2000.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en de Svb als verweerder, als volgt overwogen:

“Eisers grief dat hij ten onrechte niet gehoord is treft geen doel, nu eiser eerder zelf heeft aangegeven dat hij niets meer heeft toe te voegen aan zijn bezwaarschrift en verweerders beschikking op bezwaar niet is gebaseerd op een andere grondslag.

De rechtbank stelt vast dat door geen van beide partijen beroep is ingesteld tegen de uitspraak die tussen partijen door deze rechtbank is gewezen op 20 november 2000 (AOW 00/1027) en waarin is bepaald dat eiser aan de artikelen 55, 56 en 57 van de AOW geen rechten kan ontlenen met betrekking tot de hoogte van zijn pensioen-uitkering. In de onderhavige procedure wordt dit gegeven dan ook als vaststaand aangenomen.

Eisers standpunt dat hij op grond van zijn dienstbetrekking in Suriname over de periode van 1957 tot 1975 als verzekerde moet worden aangemerkt is naar het oordeel van de rechtbank niet juist. Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 29 oktober 1997, nr. 95/9287 AOW; RSV 1998, 32) blijkt dat het voormalige rijksdeel Suriname niet kan worden aangemerkt als een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon. Aan zijn dienstbetrekking in Suriname kan eiser derhalve geen aanspraken op een AOW-pensioen ontlenen.

Hetgeen eiser heeft aangevoerd ten aanzien van de bekendmaking van de AOW treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel, nu deze wet tot eisers komst naar Nederland nimmer op hem van toepassing is geweest. Eiser kan geen rechten ontlenen aan bepalingen met betrekking tot het alsnog voldoen van premies over een niet verzekerde periode, temeer niet nu eiser op het moment van binnenkomst in Nederland ouder was dan 65 jaar en dientengevolge niet verzekerd was op grond van de AOW.

Ten aanzien van eisers stelling dat hem op grond van bijzondere omstandigheden een pensioen met een terugwerkende kracht van meer dan een jaar moet worden verleend wordt het volgende overwogen.

Bij verweerschrift heeft verweerder, onder verwijzing naar het bepaalde in de artikelen 55 tot en met 57 en artikel 16 van de AOW, nader gemotiveerd dat eiser niet eerder in aanmerking komt voor een pensioenuitkering dan per mei 1998 omdat hij pas op dat moment aan de voorwaarden voor een uitkering voldeed. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee geen blijk geeft van een onjuiste uitleg van genoemde bepalingen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser niet eerder in aanmerking komt voor ouderdomspensioen dan vanaf het moment waarop hij, na zijn 59ste verjaardag zes jaren al dan niet onafgebroken in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft gewoond. Artikel 16, tweede lid van de AOW geeft verweerder niet de bevoegdheid een uitkering te verlenen met ingang van een dag gelegen voor het moment waarop het recht op uitkering is ontstaan. Anders dan eiser meent kunnen de jaren die hij in Suriname woonde niet meetellen voor de zesjaarstermijn omdat Suriname ten tijde van zijn 59ste verjaardag niet langer deel uitmaakte van het Koninkrijk der Nederlanden. Eisers beroep op het besluit van 3 december 1985, Stb 632 faalt derhalve.

De rechtbank is evenwel van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, nu verweerder eerst bij verweerschrift heeft aangegeven dat toekenning met verder terugwerkende kracht dan per mei 1998 niet mogelijk is omdat eiser niet eerder aan de voorwaarden voor een AOW pensioen voldeed. De rechtbank ziet hierin aanleiding het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. Nu verweerder na vernietiging geen andere beslissing zal kunnen nemen zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zullen blijven.

De rechtbank ziet in vorengaande aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Ten aanzien van eisers verzoek tot schadevergoeding wordt het volgende overwogen.

Eiser baseert zijn verzoek op schadevergoeding op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en op artikel 6 van het EVRM.

Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 8:73 van de Awb geen grondslag om een schadevergoeding aan eiser toe te kennen, nu eiser stelt schade te hebben geleden door het uitblijven van een besluit en niet door het besluit zelve. Artikel 6 van het EVRM is in dit geval niet van toepassing omdat de beslissing van verweerder niet strekt tot vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen van eiser. Eisers verzoek om toekenning van schadevergoeding dient op grond van bovenstaande te worden afgewezen.”

In hoger beroep hebben partijen hun in eerdere instanties ingenomen standpunten in hoofdzaak herhaald. Appellant heeft nog naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de uitspraak van 20 november 2000 (reeds) is bepaald dat appellant aan de artikelen 55, 56 en 57 van de AOW geen rechten kan ontlenen met betrekking tot de hoogte van zijn AOW-uitkering, en dat dit gegeven in de onderhavige procedure als vaststaand moet worden aangenomen. Verder is door appellant, ter ondersteuning van zijn verzoek om veroordeling van de Svb tot betaling van schade-vergoeding een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 8 december 2004, LJN AR7273 en de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 8 augustus 2005, LJN AU1627. Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 7.000,-.

Door de Svb is erkend dat de redelijke termijn is overschreden. Ook wordt erkend dat noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant, een rechtvaardiging is aan te treffen voor de lange duur van de procedure. De duur van de aan de Svb toe te rekenen termijn wordt berekend op 12½ maand. Volgens de Svb kan dit niet leiden tot toekenning van schadevergoeding, nu appellant geenszins heeft onderbouwd dat hij tengevolge van de bezwaarprocedure daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondergaan. Subsidiair wordt door de Svb aangevoerd dat, uitgaande van de door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gehanteerde criteria, bij de vaststelling van de door de Svb te betalen vergoeding dient te worden uitgegaan van het basisbedrag ad € 1.000,- per jaar dat de procedure heeft geduurd. Nu de procedure ruim 12 maanden heeft geduurd zal de aan appellant toe te kennen compensatie € 1.000,- dienen te bedragen.

De Raad overweegt als volgt.

Ten aanzien van de grief van appellant dat hij ten onrechte niet is gehoord, kan de Raad zich vinden in de afwijzing door de rechtbank van die grief, en de daaraan ten gronde gelegde overwegingen. Deze grief faalt derhalve.

De Raad kan de rechtbank echter niet volgen in haar opvatting dat in de onderhavige procedure als vaststaand moet worden aangenomen, dat appellant geen rechten kan ontlenen aan de artikelen 55, 56 en 57, van de AOW. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de desbetreffende overwegingen in de uitspraak van de rechtbank van

20 november 2000 partijen niet binden, nu deze overwegingen ten overvloede zijn gegeven. Daarbij merkt de Raad op dat deze overwegingen de uitspraak van de rechtbank niet dragen en door de rechtbank ook niet als bindend zijn bedoeld. Het slagen van deze grief kan echter niet leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak, nu het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen, namelijk dat betrokkene in de periode van 1 januari 1957 tot 20 mei 1985 niet voor de AOW verzekerd is geweest, juist is. Ook naar het oordeel van de Raad staat het gegeven dat appellant – naar tussen partijen niet in geschil is – in die periode woonplaats had in Suriname aan verzekering voor de AOW in de weg. In dat verband overweegt de Raad dat tot 1 januari 1990 in artikel 2 van de AOW was opgenomen dat ingezetene in de zin van deze wet is degene, die in het Rijk woont. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient onder 'het Rijk' te worden verstaan 'het Rijk in Europa' (zie bijvoorbeeld CRvB 6 maart 2002, USZ 2002/116). Appellant kan derhalve in genoemde periode op grond van ingezetenschap niet als verzekerde worden aangemerkt. De Raad voegt hieraan toe dat het door appellant als grondslag voor de verzekering genoemde artikel 1, onder h, van het Besluit gelijkstelling, niet ziet op de situatie van appellant, die (eerst) op 20 mei 1985 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.

Verder onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank – en de daaraan ten gronde gelegde overwegingen – dat appellant aan zijn dienstbetrekking bij de Surinaamse overheid (tot de onafhankelijkheid van Suriname in 1975) geen aanspraken kan ontlenen op verzekering ingevolge de AOW. Ook appellants grief dat de AOW ten onrechte niet is gepubliceerd in het Gouvernementsblad slaagt niet. De Raad merkt in dit verband op dat hem geen rechtsregel bekend is die verplichtte tot bekendmaking van de AOW in Suriname.

Ook appellants grief met betrekking tot de ingangsdatum van de uitkering faalt. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank – en de daaraan ten gronde gelegde overwegingen – dat appellant pas met ingang van 1 mei 1998 voldoet aan de voor-waarden voor toekenning van een pensioen op grond van de AOW. De grief dat het pensioen met ingang van een eerdere datum had moeten worden toegekend vindt geen grondslag in de wet en is door de Svb dan ook met recht afgewezen.

Met betrekking tot de vordering van appellant tot vergoeding van de door hem als gevolg van de lange duur van de procedure geleden immateriële schade overweegt de Raad als volgt. Appellant heeft deze vordering (onder meer) gegrond op artikel 6 van het EVRM. De Raad stelt voorop dat het oordeel van de rechtbank dat de onderhavige beslissing niet strekt tot de vaststelling van burgerlijke rechten geen steun vindt in het recht.

Ten gronde overweegt de Raad dat de grief van appellant over de lange duur van de procedure zich uitsluitend richt tegen het aandeel van het bestuursorgaan hierin. De Raad stelt vast dat in dit geval de redelijke termijn is gaan lopen op 10 november 1999, de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend. Ten tijde van het doen van uitspraak door de Raad in hoger beroep heeft de procedure in totaal ruim 6 jaar geduurd. Naar tussen partijen niet in geschil is, is daarmee de redelijke termijn overschreden.

Door de Svb is opgemerkt dat de procedure in bezwaar ruim 12½ maand heeft geduurd. Naar de opvatting van de Svb kan dit niet leiden tot een verplichting tot vergoeding van immateriële schade, nu door appellant niet is onderbouwd dat hij als gevolg van de lange duur van de procedure daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondergaan. Mocht de Raad oordelen dat er wel aanleiding is tot toekenning van de gevraagde compensatie, dan dient, uitgaande van de door het EHRM gehanteerde criteria, te worden uitgegaan van het basisbedrag van € 1.000,- per jaar dat de procedure heeft geduurd. Op die basis zal de dan aan appellant toe te kennen compensatie € 1.000,- dienen te bedragen. De Svb geeft de Raad in overweging om – subsidiair – ter zake van de door appellant gevorderde schadevergoeding het bedrag van € 1.000,- toe te wijzen.

Naar het oordeel van de Raad moet uit het arrest van de Grand Chamber van het EHRM van 29 maart 2006, Pizzati vs Italië, nr. 62361/00, worden afgeleid dat in het geval van een schending van de redelijke termijn daadwerkelijke spanning en frustratie wordt voorondersteld. Slechts wanneer het bestuursorgaan concrete omstandigheden aandraagt die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie, of wanneer de rechter zelf dergelijke omstandigheden onderkent, zal de rechter op dit punt onderzoek moeten verrichten. Komt hij tot de conclusie dat er van daadwerkelijke spanning en frustratie geen sprake is, dan dient hij dit in zijn uitspraak vast te stellen en te motiveren. Nu de Svb omstandigheden als hier bedoeld niet heeft aangevoerd en de Raad ook zelf dergelijke omstandigheden niet aanwezig acht, zal de Raad aan de stelling van de Svb voorbijgaan. De Svb heeft verzocht om in dat geval aan appellant een vergoeding toe te kennen van € 1.000,-. De Raad ziet geen grond om de Svb hierin niet te volgen. Aan appellant dient derhalve door de Svb € 1.000,- te worden betaald ter vergoeding van immateriële schade voor de overschrijding door de Svb van de redelijke termijn.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.

III BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij appellants verzoek om veroordeling van de Sociale verzekeringsbank tot betaling van immateriële schade is afgewezen;

Veroordeelt de Sociale verzekeringsbank ter zake tot vergoeding van € 1.000,-;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 september 2006.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) P.H. Broier.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.

MH