Home

Centrale Raad van Beroep, 26-09-2006, AY9262, 06-3483 WWB-VV

Centrale Raad van Beroep, 26-09-2006, AY9262, 06-3483 WWB-VV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 september 2006
Datum publicatie
3 oktober 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AY9262
Zaaknummer
06-3483 WWB-VV

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek voor het treffen van een voorlopige voorziening. Schending op betrokkene rustende inlichtingenverplichting.

Uitspraak

06/3483 WWB-VV

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

U I T S P R A A K

als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:

[verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),

in verband met het hoger beroep van:

verzoeker

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 31 mei 2006, 05/2453 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

verzoeker

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)

Datum uitspraak: 26 september 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens verzoeker heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat te Valkenburg aan de Geul, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

Namens verzoeker is tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2006. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Meulenberg-ten Hoor en het College door

W.A.A. Buttolo, werkzaam bij de gemeente Heerlen.

II. OVERWEGINGEN

Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.

Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

Verzoeker ontving tot 11 maart 2004 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). Op 15 maart 2005 heeft verzoeker opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 7 juni 2005 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat verzoeker niet woonachtig is op het door hem aan het College opgegeven adres. Bij besluit op bezwaar van 7 november 2005 heeft het College de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd, thans op de grond dat verzoeker in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de wijze waarop hij in de periode tussen 11 maart 2004 (de datum van intrekking van de oorspronkelijke uitkering) en 15 maart 2005 (de datum van de in dit geding aan de orde zijnde aanvraag) in zijn levensonderhoud heeft voorzien en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of recht op bijstand bestaat.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van

7 november 2005 ongegrond verklaard.

Verzoeker heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.

De meest verstrekkende grief van verzoeker houdt in dat de rechtbank verzoeker ten onrechte niet heeft gevolgd in zijn standpunt dat het College in strijd met het recht bij het besluit op bezwaar van 7 november 2005 een andere (weigerings)grond aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Daaraan dient volgens verzoeker het rechtsgevolg te worden verbonden dat, nu het College bij het besluit van

7 november 2005 de oorspronkelijke weigeringsgrond heeft verlaten, alsnog met ingang van 15 maart 2005 bijstand dient te worden verleend. Deze grief slaagt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet. Volgens vaste rechtspraak (ook) van de Raad is er geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar het met het primaire besluit tot stand gebrachte of ontzegde rechtsgevolg op een andere feitelijke en/of juridische grond wordt gehandhaafd.

De overige door verzoeker aangevoerde grieven van formele aard kunnen in het kader van de beoordeling van het voorliggende verzoek om voorlopige voorziening buiten bespreking blijven, nu naar het oordeel van de voorzieningenrechter er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat een eventuele vernietiging van de aangevallen uitspraak en van het besluit van 7 november 2005 - uiteindelijk - niet zal leiden tot een voor verzoeker gunstiger resultaat, te weten toewijzing van de aanvraag van 15 maart 2005.

De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat volgens vaste rechtspraak van de Raad het betrokken bestuursorgaan, indien de omstandigheden van het individuele geval daartoe aanleiding geven, van de aanvrager om bijstand mag verlangen dat hij inzicht verschaft in de wijze waarop hij gedurende een zekere periode voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Verzoeker heeft bij zijn aanvraag verklaard dat hij niet over vermogen beschikt, diverse schulden heeft en niet over een motorvoertuig beschikt. Vervolgens is echter uit onderzoek gebleken dat op 6 april 2004 een auto op naam van verzoeker is gesteld en dat hij op 15 april 2004 een bedrag van

€ 5.554,87 contant heeft betaald teneinde een (huur)schuld te voldoen. Het College heeft hierin terecht aanleiding gezien verzoeker om een verklaring terzake te vragen.

Verzoeker heeft daarop verklaard dat hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien door geld te lenen van bekenden en dat hij een bedrag van € 10.000,-- in een casino heeft gewonnen waarmee hij schulden heeft afgelost. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat hij leningen heeft afgesloten om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien; de door hem overgelegde schuldverklaringen zijn onduidelijk, bevatten onvoldoende gegevens en zijn achteraf opgesteld. Ook de gestelde winst in een casino is niet verifieerbaar. Bovendien heeft verzoeker nimmer enige toelichting gegeven over de op zijn naam gestelde auto. In die omstandigheden heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij verkeerde in (bijstandbehoevende) omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.

Uit het voorgaande volgt dat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen grond bestaat. Om die reden ziet de voorzieningenrechter voor een veroordeling van het College in de proceskosten van verzoeker en voor een bepaling omtrent het griffierecht evenmin aanleiding.

Tot slot merkt de voorzieningenrechter nog op dat ter zitting van de zijde van het College desgevraagd is verklaard dat bij de beslissing op een nieuwe aanvraag om bijstand van verzoeker geen langere periode in beschouwing zal worden genomen dan de periode van 7 juni 2005 (de datum waarop de in dit geding aan de orde zijnde aanvraag van

15 maart 2005 is afgewezen) tot de datum van de nieuwe aanvraag.

III. BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.

Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 september 2006.

(get.) T.G.M. Simons.

(get.) A.H. Polderman-Eelderink.

LJN RB2609