Centrale Raad van Beroep, 12-10-2006, AZ0627, 05-6511 AW en 05-6576 AW
Centrale Raad van Beroep, 12-10-2006, AZ0627, 05-6511 AW en 05-6576 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 oktober 2006
- Datum publicatie
- 24 oktober 2006
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0627
- Zaaknummer
- 05-6511 AW en 05-6576 AW
Inhoudsindicatie
Voorwaardelijk strafontslag omgezet in berisping. Geen procesbelang.
Uitspraak
05/6511 AW en 05/6576 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 september 2005, 04/2561 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 12 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft laten weten geen nader verweer te voeren.
Op 25 oktober 2005 heeft appellant een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Buurma, A.M. Janmaat-’t Hart en P. Leemans, allen werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene heeft als trambestuurder van het Gemeentevervoerbedrijf (GVB) tijdens zijn dienstuitvoering op 4 juli 2003 met zijn mobiele telefoon getelefoneerd. Op grond daarvan is hem de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd, met een proeftijd van twee jaar. Na bezwaar heeft appellant deze straf gehandhaafd bij het bestreden besluit van 17 mei 2004.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. Zij heeft daartoe - in navolging van twee eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam - overwogen dat het beleid van appellant als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt, aangezien het als regel een onaanvaardbare onevenredigheid tussen het gepleegde verzuim en de opgelegde sanctie met zich brengt. Ook in het onderhavige geval achtte de rechtbank de sanctie van voorwaardelijk strafontslag onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat het een eenmalige overtreding betrof en dat er op het moment van de verweten gedraging geen passagiers in de tram waren, zodat de gedraging noch aan de verkeersveiligheid, noch aan de klantvriendelijkheid - de beide doeleinden van het strenge handhavingsbeleid - rechtstreeks raakte.
3. In hoger beroep is namens appellant betoogd dat inmiddels het beleid is aangepast en een nieuw besluit op bezwaar is genomen waarin betrokkene ten aanzien van de evenredigheid in het gelijk is gesteld. De straf is teruggebracht naar een berisping, waarin betrokkene heeft berust. Het beleid is nu aldus dat indien het voertuig leeg was en stilstond, bij een eerste constatering van plichtsverzuim er niet meer direct wordt overgegaan tot voorwaardelijk ontslag. Appellant wenst echter het uitgangspunt te handhaven dat bellen in een rijdend voertuig met passagiers, terwijl men weet dat dit verboden is en streng wordt gesanctioneerd, dermate ernstig plichtsverzuim oplevert dat de straf van voorwaardelijk ontslag daaraan evenredig is. Nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak in algemene overwegingen heeft geoordeeld dat het beleid van appellant als regel een onaanvaardbare onevenredigheid met zich brengt, voelt appellant zich genoodzaakt tegen deze ontwikkeling in de rechtspraak op te komen; nu het om bindende overwegingen gaat stelt hij voldoende belang te hebben bij het onderhavige beroep. Ter zitting van de Raad is daaraan nog toegevoegd dat ook de recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 juni 2006 (LJN AX8454), waarin de Raad het omstreden beleid in beginsel wel aanvaardbaar acht, niet wegneemt dat appellant belang houdt bij vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de jurisprudentie van de rechtbank zich in tegengestelde richting lijkt te bewegen.
4. De Raad stelt vast dat er geen geschil meer bestaat tussen partijen. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is voor een ontvankelijk (hoger) beroep vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te herleiden (proces)belang bij een uitspraak. Dat appellant, los van het inmiddels beëindigde geschil met betrokkene, graag een ongewenste ontwikkeling in de rechtspraak van de rechtbank aan de kaak wil stellen, is naar het oordeel van de Raad niet als voldoende procesbelang aan te merken. De Raad acht zich niet geroepen tot het doen van principiële uitspraken. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat van de gemeente Amsterdam een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K. Zeilemaker en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HS
30.09