Centrale Raad van Beroep, 13-10-2006, AZ0780, 03-3291 WAO
Centrale Raad van Beroep, 13-10-2006, AZ0780, 03-3291 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 oktober 2006
- Datum publicatie
- 25 oktober 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0780
- Zaaknummer
- 03-3291 WAO
Inhoudsindicatie
Uwv heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid. Schadevergoeding bestaande uit wettelijke rente over ten onrechte betaalde gedifferentieerde WAO-premie. Kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar te laat ingediend.
Uitspraak
03/3291 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 mei 2003, 02/693 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft M.D. Knijnenberg, voormalig werknemer van appellante (hierna: werknemer), een verklaring ingezonden dat hij niet als partij aan het geding wil deelnemen en geen toestemming verleent om zijn medische gegevens aan appellante ter kennisname te brengen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2006. Namens appellante is verschenen mr. S.J.E. van Bergen, advocaat te Groenlo, en H.G.M. Stapper-van den Bergh, management-assistente bij appellante. Het Uwv was vertegenwoordigd door M.J. Gerritsen.
II. OVERWEGINGEN
Werknemer was sedert 1 november 1999 bij appellante in dienst als bankwerker toen hij zich op 26 oktober 2000 arbeidsongeschikt heeft gemeld met klachten van psychische aard.
Uit de gedingstukken blijkt dat op 19 december 2000 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de werknemer, appellante en de bedrijfsmaatschappelijk werker J.M. Mooijman. De toen gemaakte afspraken – onder meer inhoudende dat de werknemer op eigen verzoek zijn dienstverband met ingang van 28 februari 2001 beëindigt en dat hij tot die tijd salaris ontvangt, terwijl verdere aanspraken op nog te werken uren komen te vervallen – zijn schriftelijk vastgelegd en door de drie deelnemers aan het gesprek ondertekend.
Naar aanleiding van het door de werknemer op 23 januari 2001 aan het Uwv geretourneerde formulier “Eigen verklaring ziektewet” is een beoordeling door de medische dienst gestart, in welk kader op 5 februari 2001 een onderzoek heeft plaatsgevonden door verzekeringsarts P.A.J.M. Lieven, die heeft geconcludeerd dat de werknemer als arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
Op 19 februari 2001 heeft de werknemer het spreekuur van de bedrijfsarts J.R. Berg bezocht. Deze achtte de werknemer in staat het werk te hervatten en verklaarde hem derhalve hersteld per 20 februari 2001. Naar het oordeel van de Raad moet op grond van de gedingstukken als vaststaand worden aangenomen dat zowel appellante als de Arbodienst het Uwv van deze hersteldmelding schriftelijk in kennis heeft gesteld. Ook op de medische kaart is een aantekening gemaakt ‘h 21-02-01’, hetgeen, zo heeft het Uwv desgevraagd aangegeven, betekent ‘hersteld op 21-02-2001’.
De eerstvolgende aantekening op de medische kaart dateert van 18 mei 2001. Volgens het Uwv is op die datum de medische beoordeling hervat naar aanleiding van een brief van 14 mei 2001 van de Gemeentelijke Sociale Dienst (welke brief door het Uwv overigens niet meer kan worden overlegd, omdat het deze niet meer in zijn bezit heeft) dat de werknemer nog arbeidsongeschikt is.
Werknemer heeft op 8 juli 2001 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend.
Bij besluit van 6 november 2001 heeft het Uwv aan de werknemer met ingang van
25 oktober 2001 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In navolging van de verzekeringsarts R. Moed is het Uwv er daarbij vanuit gegaan dat 26 oktober 2000 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangehouden, terwijl de werknemer sedertdien onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven.
Namens appellante is hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 juli 2002 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Het gaat in dit geding om beantwoording van de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat geen sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid, maar hoogstens van een nieuwe ziekmelding van de werknemer door de Gemeentelijke Sociale Dienst per 14 mei 2001, welke ziekmelding de werkgever – gelet op het tussen appellante en de werknemer overeengekomen einde van het dienstverband van de werknemer per 28 februari 2001 – echter niet meer regardeert. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op de hersteldverklaring van de werknemer per 20 februari 2001 en op het feit dat de werknemer zich daartegen op geen enkele manier heeft verzet. Voorts stelt appellante dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld door de werknemer eerst een half jaar na zijn hersteldmelding aan een (serieus) geneeskundig onderzoek door een verzekeringsarts te onderwerpen, terwijl appellante voorts ernstige kritiek heeft op de interpretatie van de informatie uit de behandelend sector door de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellante is daarbij uitgebreid ingegaan op de in het dossier aanwezige informatie van de curatieve sector.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 19, eerste lid, van de WAO bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens werktijd is gestaakt. Voorts bepaalt het tweede lid van dit artikel dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Het vijfde lid bepaalt dat voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken steeds in aanmerking worden genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de Ziektewet.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 28 januari 2004, nr. 02/1741 WAO + 02/2558 ZW (gepubliceerd in USZ 2004, 76), vereist de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling op basis van alle alsdan beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden.
Dit betekent dat aan de hersteldmelding van de werknemer per 20 februari 2001 op zichzelf geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. In dit geding dient derhalve de vraag te worden beantwoord of het Uwv, ondanks de hersteldmelding van de werknemer door de Arbodienst per 20 februari 2001, terecht heeft aangenomen dat de werknemer onafgebroken arbeidsongeschikt is sinds 26 oktober 2000.
De verzekeringsarts Moed heeft de werknemer op zijn spreekuur van 6 september 2001 onderzocht. Volgens zijn rapportage van 10 september 2001 verrichtte hij geen algemeen lichamelijk onderzoek omdat hem dit, gelet op de anamnese en de voorgeschiedenis, niet zinvol leek. Wel noteerde hij zijn algemene indruk bij observatie: de werknemer maakte een redelijk gezonde, fitte, energieke, verder ook normaal verzorgde indruk. Verder verrichtte Moed een (globaal) onderzoek van de psyche en beschikte hij over informatie van de behandelend psychiater H. ten Cate d.d. 2 juli 2001 alsmede over informatie d.d. 13 september 2001 van M. Kamphuis, als psycholoog/psychotherapeut verbonden aan Spatie, Centrum voor geestelijke gezondheid. Voor wat betreft de extrapolatie van zijn bevindingen naar de in dit geding van belang zijnde periode van 20 februari 2001 tot (gelet op het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de WAO) 20 maart 2001 is Moed afgegaan op de informatie van de werknemer (inhoudende de mededeling dat hij sinds december 2000 onder behandeling was van psychiater Ten Cate en dat hij de overeenkomst over de beëindiging van het dienstverband onder druk van appellante had getekend) en op de hiervoor genoemde informatie van Ten Cate en Kamphuis. De bezwaarverzekeringsarts E. Khoe heeft vervolgens geconcludeerd dat de informatie van Ten Cate wellicht wat summier is, maar zeker consistent met de bevindingen van de Ziektewet-arts op 5 februari 2001 en 18 mei 2001 en met de bevindingen van Spatie. Volgens Khoe blijkt uit alle gegevens dat sprake is van een forse problematiek die is begonnen in oktober 2000.
De Raad is van oordeel dat de extrapolatie door verzekeringsarts Moed van zijn bevindingen in september 2001 naar de periode 20 februari tot 20 maart 2001 onvoldoende zorgvuldig is geschied en dat dit gebrek in bezwaar niet is hersteld.
Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het Uwv zonder meer is uitgegaan van de juistheid van de mededeling van de werknemer dat hij sinds december 2000 onder behandeling was bij psychiater Ten Cate. Naar het oordeel van de Raad had Moed in de inconsistenties die blijken uit de diverse over de werknemer opgemaakte rapporten, aanleiding moeten zien de mededelingen van de werknemer te verifiëren. De Raad wijst in dit verband op het feit dat de werknemer op 18 mei 2001 bij de verzekeringsarts Lieven heeft verklaard dat zijn moeder kort geleden is overleden en zijn vader 3 jaar geleden, terwijl in het verslag van Kamphuis is vermeld dat beide ouders leven en Kamphuis zelfs een hetero anamnese heeft afgenomen bij werknemers moeder. Tegenover verzekeringsarts Moed heeft de werknemer op 6 september 2001 verklaard dat hij op kamers woont, terwijl Moed op 13 september 2001 langs geheel andere weg te horen kreeg dat de werknemer zich niet zelfstandig kan redden en bij zijn moeder woont.
Voorts is de Raad met appellante van oordeel dat er zoveel op de informatie van de behandelend sector valt af te dingen, dat het Uwv hier evenmin op heeft kunnen afgaan voor de extrapolatie van de bevindingen van september 2001 naar de periode
20 februari 2001 tot 20 maart 2001.
Zo blijkt uit de brieven van behandelend psychiater Ten Cate niet sinds wanneer de werknemer bij hem onder behandeling is. De door de werknemer verstrekte mededeling dat dit sinds december 2000 is, wordt nergens door gestaafd. De eerste brief van Ten Cate dateert van 2 juli 2001 en de overige gedingstukken bieden geen aanleiding om aan te nemen dat de werknemer erg veel eerder dan de datum van die brief bij Ten Cate onder behandeling is gekomen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat volgens de al eerder genoemde medische kaart de verzekeringsarts Lieven tijdens het spreekuur op
5 februari 2001 de werknemer heeft geadviseerd naar de huisarts te gaan. Dit duidt er niet op dat de werknemer toen al ergens onder behandeling was. Bij het spreekuurcontact op 18 mei 2001 is vermeld dat de huisarts medicatie heeft voorgeschreven en – dat zou althans uit de pijlen kunnen worden afgeleid – de werknemer heeft verwezen naar
“Ten Kate/Kouwenhoven”. Bij laatstgenoemde zou verzekeringsarts Lieven informatie opvragen, aldus de medische kaart. Op 25 juni 2001 vermeldt de medische kaart: “foutief adres geweest - Ten Cate Prinsestraat” en “Intake loopt nog”.
Psychiater Ten Cate verklaart in zijn brief van 2 juli 2001 weliswaar over het klachtenbeeld van de werknemer in maart 2001, maar, indien dit niet is gebaseerd op eigen waarneming, moet ook hier extrapolatie plaatsvinden van het moment van eigen waarneming naar het moment waarop de verklaring ziet. De Raad stelt vast dat deze extrapolatie geheel ontbreekt. Voorts moet worden vastgesteld dat Ten Cate zich in het geheel niet uitlaat over de gevolgen van het door hem genoemde klachtenbeeld.
Tegen de tweede brief van Ten Cate van 26 september 2001 bestaan naar het oordeel van de Raad dezelfde bezwaren als tegen de brief van 2 juli 2001, terwijl de Raad bovendien met appellante van mening is dat de vraagstelling van het Uwv suggestief was, zodat ook om die reden met terughoudendheid naar die brief moet worden gekeken.
Ook de informatie van psycholoog/psychotherapeut Kamphuis kan naar het oordeel van de Raad niet dienen ter onderbouwing van het oordeel dat sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid van de werknemer vanaf 26 oktober 2000. Daarbij heeft de Raad in de eerste plaats in aanmerking genomen dat de informatie van Kamphuis de weerslag is van (slechts) een intakegesprek, welk gesprek bovendien pas heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2001. In de tweede plaats hebben de conclusies van het verslag betrekking op het moment van onderzoek en niet op de periode 20 februari 2001 tot 20 maart 2001.
De Raad is derhalve van oordeel dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat – ondanks de hersteldmelding per 20 februari 2001 – sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid van de werknemer vanaf 26 oktober 2000.
Afgezien van het vorenstaande – hetgeen reeds voldoende is voor vernietiging van het bestreden besluit en daarmee van de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten – is de Raad van oordeel dat ook overigens het een en ander valt aan te merken op de houdbaarheid van de medische en arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit. Zo heeft de verzekeringsarts Moed in het voor de werknemer opgestelde belastbaarheidsprofiel diverse, soms vrij forse, beperkingen aangenomen op de fysieke aspecten, terwijl lichamelijk onderzoek achterwege is gebleven en de bevindingen van Moed bij observatie hiertoe niet direct aanleiding lijken te geven. Voorts heeft de register arbeidsdeskundige G. Blumink in zijn rapport van 3 oktober 2001 vermeld dat, omdat de theoretische (alsook de praktische) verdiencapiciteit nihil is, de werknemer per einde wachttijd volledig arbeidsongeschikt is. Blumink is echter tot deze conclusie gekomen zonder Fis-raadpleging terwijl voor het achterwege laten daarvan naar het oordeel van de Raad geen aanleiding bestond, nu de verzekeringsarts had aangegeven geen aanleiding te zien om te concluderen tot volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden en dus duurzaam benutbare mogelijkheden aanwezig achtte.
Appellante heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht het Uwv te veroordelen in de schade aan de kant van appellante, bestaande uit wettelijke rente over ten onrechte betaalde gedifferentieerde WAO-premie. Hoewel het hoger beroep slaagt, dient dit verzoek te worden afgewezen, nu deze procedure geen betrekking heeft op de betaalde gedifferentieerde WAO-premie.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 7,- aan reiskosten, € 150,- wegens verletkosten en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 27,30 aan reiskosten, € 250,- wegens verletkosten en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.722,30. Met betrekking tot de vordering van de kosten van het in de beroepsfase ingebrachte rapport van de arts J.M. van den Hatert (€ 420,-) is de Raad van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt met dien verstande dat, gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht appellante bij een bestede tijd van 2.8 uur een forfaitaire vergoeding toekomt van € 227,44. Dit is gebaseerd op het voor een dergelijk rapport in artikel 1, eerste lid, onder IV, van de Wet tarieven in strafzaken van toepassing verklaarde Besluit tarieven in strafzaken vastgestelde maximale uurtarief van € 81,23.
De Raad is niet gebleken dat Van de Hatert ook in hoger beroep heeft gerapporteerd, zodat deze door appellante gevorderde kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Voor wat betreft het verzoek het Uwv te veroordelen in de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar overweegt de Raad het volgende. Ingevolge artikel 7:15, derde lid, van de Awb wordt het verzoek gedaan vóórdat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
De Raad stelt vast dat de gemachtigde van appellante eerst in beroep en derhalve niet tijdig heeft verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten, zodat het verzoek om die reden dient te worden afgewezen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot
€ 2.369,74, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in beroep (€ 218,-) en in hoger beroep (€ 348,-) betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 566,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
CVG