Centrale Raad van Beroep, 24-10-2006, AZ1098, 05-2755 NABW + 05-2756 NABW
Centrale Raad van Beroep, 24-10-2006, AZ1098, 05-2755 NABW + 05-2756 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 oktober 2006
- Datum publicatie
- 31 oktober 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1098
- Zaaknummer
- 05-2755 NABW + 05-2756 NABW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Toepasselijk recht. Schending inlichtingen verplichting. Zorgvuldigheid.
Uitspraak
05/2755 NABW
05/2756 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 april 2005, 04/506 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.A. Jonker-van Dijk, advocaat te Hoogezand, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2006. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Jonker-van Dijk. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 15 maart 1996 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Op 15 februari 2002 is door de Regiopolitie Groningen District Midden/Oost naar aanleiding van een diezelfde dag ontvangen tip in de woning van appellanten een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Geconstateerd is dat er in die woning 83 hennepplanten aanwezig waren, alsmede 5 transformatoren, 4 assimilatielampen, een automatische bedruppeling, een ventilator, een dompelpomp, een koolstoffilter en diverse meetapparaten. Tegenover de politie heeft appellant verklaard dat hij een maand of drie geleden met de kwekerij was begonnen.
De politie heeft het College van een en ander op de hoogte gesteld. Vervolgens heeft de sociale recherche, van deze gegevens gebruikmakend, appellanten op 22 oktober 2003 gehoord en op 28 oktober 2003 een rapport opgemaakt.
Voor het College vormden de in dat rapport neergelegde bevindingen aanleiding om bij besluit van 23 december 2003 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellanten over de periode van 16 november 2001 tot en met 15 februari 2002 in te trekken. Daarbij is overwogen dat als gevolg van de schending van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld. Tevens is - met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw - besloten tot terugvordering van de over die periode ten behoeve van appellanten gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.218,12.
Bij besluit van 1 april 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 april 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot het toepasselijke recht
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. De hoofdregel is dat op besluiten genomen na 31 december 2003 (de peildatum) de WWB van toepassing is, tenzij in specifieke bepalingen van overgangsrecht anders is bepaald.
Het primaire besluit dateert van 23 december 2003, het daartegen gemaakte bezwaar dateert van 20 januari 2004 en het besluit op bezwaar is van 1 april 2004. Het College heeft in dit laatste besluit beslist met toepassing van de Abw.
Bij gebreke van specifieke bepalingen van overgangsrecht voor een situatie als in dit geding aan de orde, stelt de Raad vast dat op het bezwaar had moeten worden beslist met toepassing van de WWB. De Raad merkt op dat de situatie als bedoeld in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet WWB zich niet voordoet, aangezien het bezwaarschrift tegen het besluit van 23 december 2003 is ingediend op 20 januari 2004, derhalve na de peildatum van 31 december 2003.
Uit het vorenstaande volgt dat het College de intrekking en de terugvordering bij het besluit van 1 april 2004 had moeten baseren op artikel 54, respectievelijk artikel 58 van de WWB in plaats van op artikel 69, respectievelijk artikel 81 van de Abw. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2001, LJN AT4358, volgt daarenboven dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Dit betekent dat met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond moet worden verklaard en het besluit van 1 april 2004 dient te worden vernietigd omdat het op een onjuiste bevoegdheidsgrondslag berust.
Met betrekking tot de hoofdzaak
Ten einde tot een finale beslechting van het geschil te kunnen komen heeft de Raad aan het College nadere informatie gevraagd ter zake het beleid inzake de toepassing van de in de artikelen 54 en 58 van de WWB neergelegde discretionaire bevoegdheid.
Vaststaat dat ten tijde van de politie-inval op 15 februari 2002 in de woning van appellanten een in werking zijnde hennepkwekerij werd aangetroffen. Gelet op de omvang van de kwekerij en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat er sprake is van een professionele kwekerij.
Vaststaat voorts dat appellanten het opstarten en het exploiteren van deze kwekerij niet bij het College hebben gemeld.
De Raad deelt niet de opvatting van appellanten dat van een schending van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geen sprake is nu er, zoals wordt aangevoerd, uit de kwekerij (nog) geen inkomsten zijn ontvangen.
Appellanten hebben in dit verband gesteld dat aanvankelijk op kleine schaal is begonnen en dat pas op een later tijdstip professionele apparatuur en een grotere hoeveelheid planten is aangeschaft. De kwekerij, in de omvang zoals die op 15 februari 2002 door de politie is aangetroffen, was nog maar ongeveer zes weken in bedrijf zodat van een oogst en derhalve van inkomsten nog geen sprake kon zijn.
De Raad volgt appellant hierin niet. Appellanten hebben op geen enkele wijze aangetoond op welk moment de door de politie aangetroffen professionele apparatuur is aangeschaft. Appellanten hebben niet aan de hand van aankoopnota's of een administratie aannemelijk kunnen maken wanneer zij met hun werkzaamheden ten behoeve van de hennepkwekerij, op de schaal zoals op de dag van de inval is aangetroffen, zijn begonnen. Vragen van zowel de politie als van de sociale recherche van wie de aangetroffen apparatuur is gekocht, wilde appellant niet beantwoorden. De enkele verwijzing naar zijn stroomverbruik acht de Raad in dit opzicht onvoldoende.
De stelling van appellanten dat zij geen inkomsten uit de kwekerij hebben genoten acht de Raad in de gegeven omstandigheden dan ook ontoereikend. Daarbij komt nog dat ook de werkzaamheden gericht op het starten van een hennepkwekerij, met een omvang als hier aangetroffen, alsmede het in bedrijf hebben ervan moet worden aangemerkt als een omstandigheid die van belang is voor de verlening van bijstand, ongeacht of daaruit al inkomen wordt ontvangen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant vanaf 16 november 2001 tot en met 15 februari 2002 werkzaamheden heeft verricht gericht op het kweken en verkopen van hennep. Door geen melding te maken van deze, onmiskenbaar op geld waardeerbare werkzaamheden hebben appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand over de hier aan de orde zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Hierin ligt besloten dat appellanten met betrekking tot die periode geen recht op bijstand hadden. Het College was dan ook, gelet op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, bevoegd om over die periode tot intrekking van de bijstand over te gaan. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College in dit geval niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
De Raad volgt appellanten voorts niet in hun stelling dat, nu het College eerst geruime tijd na de politie-inval tot intrekking is overgegaan, in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Het enkele feit dat niet direct na de inval een intrekkingsbesluit is genomen maakt niet dat een enige tijd later (alsnog) genomen besluit in strijd is met het onzorgvuldigheidsbeginsel. Van een gerechtvaardigde verwachting dat niet meer tot intrekking zal worden overgegaan is naar het oordeel van de Raad evenmin sprake.
Een en ander brengt met zich dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot terugvordering van appellanten van de over de periode van 16 november 2001 tot en met 15 februari 2002 gemaakte kosten van bijstand. Niet gebleken is dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Van strijd met het door het College in het kader van de toepassing van artikel 58 van de WWB ontwikkelde beleid is naar het oordeel van de Raad geen sprake. Van zeer dringende redenen, zoals in dit beleid nader aangegeven, is niet gebleken. Met name voor het bestaan van een grote schuldenlast, welke omstandigheid in het beleid als een zeer dingende reden wordt aangemerkt, bestaan in de voorhanden zijnde gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten.
Met betrekking tot het door appellanten ook in het kader van het besluit tot terugvordering gedane beroep op het zorgvuldigheids- en het vertrouwensbeginsel verwijst de Raad - kortheidshalve - naar hetgeen op dit punt hierboven ter zake van de intrekking is overwogen.
Gelet op het vorenstaande ziet de Raad aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, vermeerderd met € 73,60 wegens reiskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 april 2004;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.361,70, te betalen door de gemeente Hoogezand-Sappemeer aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Hoogezand-Sappemeer aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.E. Broekman.
GG021006