Home

Centrale Raad van Beroep, 20-09-2006, AZ1175, 05-7254 WW

Centrale Raad van Beroep, 20-09-2006, AZ1175, 05-7254 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 september 2006
Datum publicatie
31 oktober 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1175
Zaaknummer
05-7254 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 24

Inhoudsindicatie

Maatregel korting WW-uitkering gedurende 16 weken met 20% omdat was gebleken dat betrokkene onvoldoende heeft gesolliciteerd.

Uitspraak

05/7254 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 november 2005, 05/81, (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 20 september 2006.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant is hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.B.T. Koekkoek, werkzaam bij de Hout- en Bouwbond CNV. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, feiten en omstandigheden.

2.1. Appellant, geboren [in] 1946, laatstelijk werkzaam als opperman bij een bestratingsbedrijf, ontving sinds december 2002 een WW-uitkering. Op het werkbriefje, dat betrekking heeft op de periode 6 september 2004 tot en met 3 oktober 2004 heeft appellant aangegeven van 5 oktober 2004 tot 26 oktober 2004 met vakantie te gaan. Bij brief van 6 oktober 2004 heeft het Uwv aan appellant te kennen gegeven dat appellant gedurende de door hem opgegeven vakantie recht op uitkering heeft. Op het werkbriefje, dat betrekking heeft op de periode 4 oktober 2004 tot en met 31 oktober 2004, heeft appellant één sollicitatie, verricht op 27 oktober 2004, opgegeven.

2.2. Bij besluit van 8 november 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 november 2004 gedurende 16 weken gekort met 20% omdat was gebleken dat appellant onvoldoende heeft gesolliciteerd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarbij hij onder meer heeft aangevoerd op 4 oktober 2004 bij twee bouwplaatsen in Zwaagwesteinde naar werk te hebben geïnformeerd bij daar werkzame ploegen van twee ondernemingen, te weten Jorritsma Bouw te Bolsward en

U. Veenstra te Harkema. Voorts heeft appellant aangegeven dat hij nagenoeg analfabeet is.

2.3. Het Uwv heeft bij besluit van 15 december 2004 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 november 2004 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat appellant in de periode van het desbetreffende werkbriefje gedurende niet meer dan twee weken geheel was vrijgesteld van het verrichten van sollicitatieactiviteiten, zodat hij in die periode, gelet op de door het Uwv gehanteerde regels hieromtrent, neergelegd in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW (hierna: het Besluit sollicitatieplicht), ten minste twee concrete en verifieerbare sollicitaties had moeten verrichten. Omdat het informeren naar werk bij werknemers van ondernemingen die geen bevoegdheid hebben in personele aangelegenheden, niet door het Uwv wordt aangemerkt als een concrete sollicitatieactiviteit moet worden geconcludeerd dat appellant in de genoemde periode slechts éénmaal heeft gesolliciteerd en derhalve in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verwerven.

3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat appellant in de desbetreffende periode twee keer had moeten solliciteren maar dat appellant in die periode slechts éénmaal heeft gesolliciteerd.

4.1. Appellant heeft in hoger beroep gewezen op zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn leeftijd, medische beperkingen, zijn lage opleidingsniveau en zijn zeer eenzijdige werkervaring als opperman in de bouw. Voorts heeft appellant ter zitting aangegeven dat hij in de regel solliciteert door op bouwplaatsen te informeren of bij de daar werkzame ploegen een vacature voor opperman bestaat en, zo ja, door vervolgens de desbetreffende werkgever direct te benaderen, dan wel op te bellen. Naar zijn stelling is een zodanige wijze van solliciteren niet ongebruikelijk in de bouw, waar het regel is dat een werkgever een persoon als opperman aanneemt wanneer een bij die werkgever werkzame ploeg nog geen opperman heeft en die ploeg deze persoon als opperman wenst. Ter zitting heeft appellant aangegeven dat hij inmiddels op deze wijze weer werk als opperman heeft gevonden. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij het, mede gelet op zijn hiervoor genoemde beperkingen, niet redelijk acht dat hem, omdat hij op maandag

4 oktober 2004 nog niet met vakantie was (en de rest van de week wel) en hij op die dag, naar het Uwv althans heeft gesteld, niet zou hebben gesolliciteerd, de betwiste maatregel is opgelegd.

4.2. Het Uwv heeft in hoger beroep het bij het besteden besluit gehandhaafde standpunt herhaald en benadrukt dat de door appellant op 4 oktober 2004 verrichte activiteiten niet zijn aan te merken als een concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteit.

5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe het volgende.

5.1. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel, dat de door appellant op 4 oktober 2004 verrichte activiteiten, zijn aan te merken als concrete en verifieerbare sollicitatie-activiteiten. De Raad wijst er hiertoe op dat in het Besluit sollicitatieplicht niet uitputtend is opgesomd welke activiteiten als een concrete sollicitatieactiviteit dienen te worden aangemerkt en dat, bij de vraag of een activiteit als een sollicitatieactiviteit kan worden beschouwd, de aard en de bijzonderheden van de bedrijfstak waar het in het voorliggende geval om gaat, de bouw, niet zonder betekenis is. Gelet daarop, alsmede op de omstandigheid dat appellant, naar door het Uwv niet wordt betwist, een zeer eenzijdige werkervaring in de bouw heeft en nagenoeg analfabeet is, acht de Raad het niet reëel en derhalve onjuist om de door appellant verrichte activiteiten niet aan te merken als sollicitatieactiviteiten als bedoeld in het Besluit sollicitatieplicht. Voorts is de Raad, gelet op de in de stukken voorhanden zijnde informatie met betrekking tot de door appellant benaderde ploegen van met name genoemde aannemers, van oordeel dat er geen grond is voor het standpunt dat deze sollicitatieactiviteiten niet concreet, dan wel niet verifieerbaar zouden zijn.

5.2. Op grond van bovenstaande overweging is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit niet op een juiste feitelijke grondslag is gebaseerd, zodat het niet in rechte stand kan houden. Onder deze omstandigheden kan ook het besluit van 8 november 2004 niet in stand blijven. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, doen wat de rechtbank had behoren te doen.

5.3. Appellant heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht het Uwv te veroordelen in de schade, bestaande uit de wettelijke rente over de nabetaling van hetgeen ten onrechte op zijn uitkering is gekort tengevolge van de aan hem opgelegde maatregel. De gevraagde vergoeding van wettelijke rente komt naar het oordeel van de Raad voor toewijzing in aanmerking, waarbij de rente is verschuldigd met ingang van 1 december 2004. Voor de verdere berekening wordt verwezen naar ’s Raads uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495, RSV 1996/182.

6. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag van € 322,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, in totaal € 966,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2004 gegrond en herroept dat besluit;

Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;

Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de schade als in overweging 5.3. is uiteengezet;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 322,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bolt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) R.B.E. van Nimwegen.

BvW

159