Centrale Raad van Beroep, 07-11-2006, AZ2528, 05/6683 WWB, 05/6685 WWB
Centrale Raad van Beroep, 07-11-2006, AZ2528, 05/6683 WWB, 05/6685 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 november 2006
- Datum publicatie
- 17 november 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2528
- Zaaknummer
- 05/6683 WWB, 05/6685 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Betrokkene heeft geen (eenduidige) informatie verstrekt over het aanwezige vermogen in het buitenland en het in contanten aangetroffen geld.
Uitspraak
05/6683 WWB, 05/6685 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 oktober 2005, 04/2814 en 04/2820 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W.G.M. Kral, advocaat te Berlicum, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 26 september 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante is sinds 9 augustus 1988 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In november 2003 heeft het College van de Belastingdienst de informatie verkregen dat appellante met [J.A. v.d. H.] (hierna: [V. d. H.]) bij de Kredietbank Luxemburg een gemeenschappelijke bankrekening heeft of heeft gehad, op naam van [naam], met rekeningnummer [rekeningnummer], waarvan het saldo op 31 januari 1994
fl. 213.689,37 bedroeg. Appellante is tot november 1988 gehuwd geweest met [V. d. H.]. Voorts is appellante op 20 januari 2004 bij een inval van de politie samen met [V. d. H.] aangetroffen in een woonwagen. Bij onderzoek aan de kleding van appellante heeft de politie een bedrag van € 31.950,-- aangetroffen. Naar aanleiding van een en ander heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader is gebruik gemaakt van de van de politie verkregen gegevens en zijn appellante en [V. d. H.] nader gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 maart 2004.
De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 31 maart 2004 de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2004 alsnog te weigeren (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 59.412,85 van appellante terug te vorderen. Tevens is besloten de bijstand met ingang van 1 april 2004 te beëindigen. Op de bij het huisbezoek aangetroffen gelden heeft het College beslag laten leggen. Naar aanleiding van het tegen het besluit van 31 maart 2004 ingediende bezwaarschrift heeft het College appellante verzocht de gemeente ’s-Hertogenbosch te machtigen om gegevens over de mede op haar naam staande bankrekening te kunnen opvragen, hetgeen appellante heeft geweigerd.
Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2004 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de overweging dat het recht op bijstand gedurende de in geding zijnde periode en vanaf 1 april 2004 niet kan worden vastgesteld, aangezien appellante geen (eenduidige) informatie heeft verstrekt over het aanwezige vermogen in het buitenland en het in contanten aangetroffen geld.
Bij besluit van 29 juni 2004, in bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 24 augustus 2004, heeft het College de aanvraag van appellante van 7 april 2004 om bijstand met ingang van 1 april 2004 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling genomen. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante niet voor 18 juni 2004 de gevraagde bankafschriften heeft overgelegd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 24 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en de beëindiging
Op grond van de beschikbare gegevens is ook voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellante op 31 januari 1994 mederekeninghoudster was van meergenoemde bankrekening in Luxemburg. De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat het bewijs daarvan onrechtmatig is verkregen. De (vertrouwelijke) bankgegevens zijn niet ter kennis gekomen van de Belastingdienst op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik in de gegeven omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De Raad is van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd. Zij heeft haar ontkenning dat zij op de hoogte was van het bestaan van de bankrekening en haar stelling dat zij niet de bevoegdheid heeft om over de rekening te beschikken niet met verifieerbare gegevens, zoals een brief van de betreffende bank, onderbouwd. Derhalve dient als vaststaand te worden aangenomen dat appellante op 31 januari 1994 mede de beschikking had over een bedrag van fl. 213.689,37. Voorts is gebleken dat appellante op 20 januari 2004 beschikte over een bedrag van € 31.950,-- aan contanten, waarover zij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. De Raad ziet geen aanleiding om de in eerste instantie tegenover de politie door appellante hierover afgelegde verklaring, dat het haar geld is, dat voornamelijk afkomstig is van de verkoop van de woonwagen van haar twee jaar geleden overleden moeder, voor onjuist te houden.
Nu appellante in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting nimmer melding heeft gemaakt van deze middelen en, hoewel daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, ook nadien geen duidelijkheid heeft verschaft over het verloop daarvan, acht de Raad met het College en de rechtbank de conclusie gerechtvaardigd dat het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2004 verleende bijstand in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Tevens was het College bevoegd, gelet op de artikelen 43 en 44 van de WWB, de bijstand met ingang van 1 april 2004 te beëindigen.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2004 gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Naar het oordeel van de Raad heeft het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid tot terugvordering van die kosten kunnen besluiten.
De buiten behandeling stelling van de aanvraag
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan het bestuursorgaan, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Het College heeft appellante bij brief van 8 juni 2004 verzocht om voor 18 juni 2004 alle bankafschriften van bankrekening [rekeningnummer] bij de Kredietbank Luxemburg op te sturen. Daarbij is aangegeven dat indien de gevraagde gegevens niet worden verstrekt de aanvraag niet in behandeling zal worden genomen. Bij fax van 17 juni 2004 heeft appellante het College meegedeeld dat zij geen buitenlandse bankrekening heeft en dat zij dit negatieve feit niet kan bewijzen.
Ondanks het feit dat het verzoek van het College over de buitenlandse bankrekening betrekking heeft op het jaar 1994, is de Raad van oordeel dat in de gegeven omstandigheden terecht is verzocht om nadere informatie over deze rekening. De Raad heeft hierbij niet alleen in overweging genomen dat inzicht in de financiële situatie noodzakelijk is om het recht op bijstand te kunnen beoordelen en dat vaststaat dat appellante zowel in 1994 als in 2004 de beschikking had over aanzienlijke middelen, maar ook dat appellante haar stelling dat zij geen buitenlandse bankrekening heeft met op eenvoudige wijze te verkrijgen bewijs, bijvoorbeeld in de vorm van een brief van de Kredietbank Luxemburg, kan onderbouwen. Dit klemt temeer nu zij eerder heeft geweigerd om het College te machtigen een nader onderzoek bij de bank in te stellen.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het College bevoegd was om de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. Niet kan worden gezegd dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Slotoverwegingen
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en H.J. de Mooij en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) P.C. de Wit.