Home

Centrale Raad van Beroep, 28-11-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:561 AZ3273, 05/6277 WWB, 06/3512 WWB

Centrale Raad van Beroep, 28-11-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:561 AZ3273, 05/6277 WWB, 06/3512 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 november 2006
Datum publicatie
30 november 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3273
Zaaknummer
05/6277 WWB, 06/3512 WWB

Inhoudsindicatie

Bijzondere bijstand. Brief met als bijlage een nader ingewonnen GGD-advies kan niet als een nader ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit worden aangemerkt.

Uitspraak

05/6277 WWB, 06/3512 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 september 2005, 04/1375 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Weststellingwerf (hierna: College)

Datum uitspraak: 28 november 2006

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006. Appellant is verschenen. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

Appellant heeft op 20 december 2003 bijzondere bijstand aangevraagd in de kosten van de eigen bijdrage verbonden aan het plaatsen van een implantaat met brug in de rechteronderkaak. Bij besluit van 21 juni 2004 heeft het College deze aanvraag, na ingewonnen advies bij de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Fryslân (hierna: GGD), afgewezen op de grond dat de betreffende tandheelkundige behandeling volgens de GGD-arts niet de goedkoopst adequate voorziening is, zodat er ingevolge het gemeentelijke beleid geen sprake is van noodzakelijke kosten. Van bijzondere omstandigheden om daarvan af te wijken is volgens het College niet gebleken.

Bij besluit van 28 oktober 2004 heeft het College het tegen het besluit van 21 juni 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat de noodzaak voor het plaatsen van een kroon niet is komen vast te staan.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 oktober 2004 ingestelde beroep, met een bepaling omtrent het griffierecht, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College - na inwinning van een nieuw GGD-advies op basis van een juiste vraagstelling - een nieuw besluit (op de aanvraag) dient te nemen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het College advies heeft gevraagd aan de GGD voor een niet aan de orde zijnde behandeling, zodat het genomen besluit is gebaseerd op een ondeugdelijk advies.

Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant - kort gezegd - aangevoerd, dat het door de GGD gegeven advies wel deugdelijk was, maar dat de rechtbank niettemin het besluit van

28 oktober 2004 op andere gronden had dienen te vernietigen.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De Raad stelt voorop dat de brief van het College van 8 februari 2006, met als bijlage een nader ingewonnen GGD-advies van 27 januari 2006, niet als een nader ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit kan worden aangemerkt. Dit betekent dat, anders dan uit de brief van de griffier van 21 juni 2006 kan worden afgeleid, de brief van

8 februari 2006 niet tevens als besluit - maar als aanvullend verweer - mede in de beoordeling van het hoger beroep wordt betrokken.

De Raad stelt voorts vast dat de rechtbank op goede gronden heeft kunnen oordelen dat het College het na bezwaar gehandhaafde besluit van 21 juni 2004 heeft gebaseerd op een niet in alle opzichten duidelijk medisch advies van de GGD, waaraan bovendien - gelet op de gevraagde voorziening - een niet geheel juiste vraagstelling ten grondslag lag. Het hoger beroep treft derhalve geen doel.

Het bovenstaande laat onverlet dat het College ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank alsnog een nieuw besluit op bezwaar (en niet een nieuw besluit op de aanvraag, zoals ten onrechte in de overwegingen van de aangevallen uitspraak staat vermeld) dient te nemen. De Raad vertrouwt erop dat dit besluit thans met de nodige voortvarendheid wordt genomen.

Met het oog op dat nader te nemen besluit merkt de Raad nog het volgende op. De Ziekenfondswet geldt voor de kosten van tandheelkundige hulp als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening. Dit brengt mee dat artikel 15, eerste lid, van de WWB in beginsel aan toekenning van bijzondere bijstand in bedoelde kosten in de weg staat. Van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB is de Raad niet kunnen blijken. Omdat de door appellant te maken kosten niet volledig door de voorliggende voorziening worden gedekt, heeft het College de aanvraag mede beoordeeld aan de hand van zijn beleid. Volgens dat beleid kan in uitzonderlijke gevallen, naar de Raad begrijpt: indien het adviserend orgaan (lees: GGD) tot de conclusie komt dat de gevraagde voorziening als de goedkoopst adequate voorziening is aan te merken en dus noodzakelijk is, bijzondere bijstand worden verleend voor tandheelkundige kosten. Gezien het voorgaande moet dit beleid als buitenwettelijk begunstigend beleid worden gekwalificeerd. Dit betekent dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid door de bestuursrechter als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast.

Voorts merkt de Raad nog op het aangewezen te achten dat het College appellant terzake van het nieuw te nemen besluit op bezwaar opnieuw hoort. Anders dan appellant ziet de Raad overigens niet waarom het College het nader ingewonnen advies van de GGD van 27 januari 2006 niet bij zijn besluitvorming zou mogen betrekken. Het heeft de Raad overigens wel bevreemd dat in dat advies over de linkeronderkaak wordt gesproken, terwijl de aanvraag om bijzondere bijstand - zoals appellant ter zitting desgevraagd nog eens heeft bevestigd - op de rechteronderkaak ziet.

Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak:

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006.

(get.) C. van Viegen.

(get.) P.C. de Wit.