Home

Centrale Raad van Beroep, 17-11-2006, AZ3525, 06-1122 WAO

Centrale Raad van Beroep, 17-11-2006, AZ3525, 06-1122 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 november 2006
Datum publicatie
4 december 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3525
Zaaknummer
06-1122 WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:41, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:7, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:8

Inhoudsindicatie

Aanvang bezwaartermijn. Ontvangst besluit niet ongeloofwaardig betwist. Geen juiste bekendmaking.

Uitspraak

06/1122 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 januari 2006, 05/1052 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 17 november 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft drs. R.J. Dobbelaar, directeur van Adviescentrum CS te Oegstgeest, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2006. Appellant is -met voorafgaand bericht- niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Kuilenburg.

II. OVERWEGINGEN

Bij besluit van 16 juni 2004 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van

1 augustus 2001, de datum waarop de korting wegens inkomsten 3 jaar is toegepast, wordt beëindigd.

Naar aanleiding van een voor appellant onduidelijk schrijven van het Uwv van 6 juli 2004 heeft appellant in een telefonisch onderhoud met een medewerker van het Uwv op 17 september 2004 vernomen dat ten aanzien van hem het hiervoor genoemde besluit van 16 juni 2004 was genomen. Appellant heeft in het bewuste telefonisch onderhoud aangegeven dat hij niet bekend was met dat besluit en heeft vervolgens om toezending ervan verzocht. Het Uwv heeft daarop bij brief van 1 oktober 2004 een kopie van het besluit van 16 juni 2004 aan appellant gezonden. Appellant heeft vervolgens per brief van 19 oktober 2004, door het Uwv ontvangen op 21 oktober 2004, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 juni 2004.

Bij besluit van 17 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 juni 2004 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.

Daartoe is in de eerste plaats overwogen dat het besluit op 16 juni 2004 aan appellant is verzonden en de bezwaartermijn derhalve loopt tot en met 28 juli 2004. Vervolgens is overwogen dat, omdat het besluit van 16 juni 2004 niet aangetekend is verzonden, appellants stelling dat hij het besluit nimmer heeft ontvangen alleen ter zijde kan worden gesteld indien de tijdige ontvangst voldoende aannemelijk is geworden. Gelet op het geheel van feiten en omstandigheden is het Uwv van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat appellant het besluit voor 29 juli 2004 heeft ontvangen. In het licht van het voorgaande is onderzocht of is voldaan aan de voorwaarde dat een bezwaarschrift zo spoedig mogelijk na ontvangst van een besluit is ingediend, waarbij gelet op vaste jurisprudentie van de Raad uitgegaan wordt van een termijn van 14 dagen nadat een betrokkene kennis heeft genomen van het besluit. Nu het besluit van 16 juni 2004 op

1 oktober 2004 aan appellant is gestuurd en appellants bezwaarschrift van

19 oktober 2004 op 21 oktober 2004 door het Uwv is ontvangen is het bezwaar volgens het Uwv te laat ingediend.

In beroep is aangevoerd dat het bezwaar ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard. Primair is aangevoerd dat, nu appellant pas – op inhoudelijk en in detail nog volledig blanco wijze – medio september 2004 en – formeel inhoudelijk alsnog inzichtelijk – per 4 oktober 2004 van het besluit van 16 juni 2004 kennis nam, de bezwaartermijn pas na toezending van het besluit bij brief van 1 oktober 2004 heeft kunnen aanvangen. Subsidiair is aangevoerd dat de door het Uwv aangehouden bezwaartermijn van twee weken na hernieuwde toezending van het besluit onredelijk kort is en hij gezien de omstandigheden binnen een redelijke termijn bezwaar heeft gemaakt.

Het Uwv heeft desgevraagd de rechtbank een verzendrapportage overgelegd, waaruit de rechtbank heeft opgemaakt dat het Uwv het besluit van 16 juni 2004 op die datum heeft verzonden, zodat ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de bezwaartermijn van zes weken is aangevangen op 17 juni 2004. Nu echter vaststaat dat het Uwv dit besluit niet aangetekend heeft verzonden, zodat niet aantoonbaar is dat appellant het besluit daadwerkelijk heeft ontvangen, kan volgens de rechtbank appellant niet worden tegengeworpen dat hij niet binnen de gestelde termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt.

De rechtbank is vervolgens overgegaan tot beantwoording van de vraag of de termijnoverschrijding in het licht van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar is te achten, waarbij van belang is of appellant zo spoedig mogelijk nadat hij een kopie van het besluit van 16 juni 2004 heeft ontvangen, bezwaar tegen dat besluit heeft gemaakt. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat appellant niet de volgens vaste jurisprudentie in een geval als het onderhavige aan te houden termijn van twee weken na de ontvangst van de brief van 1 oktober 2004, waarbij hij heeft kennis kunnen nemen van het besluit van

16 juni 2004, in acht heeft genomen.

Gelet op voorgaande heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep is het oordeel van de rechtbank bestreden. Appellant stelt zich primair op het standpunt dat uitgaande van een termijn van twee weken te rekenen vanaf de dag na ontvangst van het primaire besluit, per fax tijdig bezwaar is gemaakt. Subsidiair is aangevoerd dat een termijn van twee weken op grond van de jurisprudentie van de Raad alsmede gezien de wetsgeschiedenis niet evident is. Op grond van de omstandigheden van het geval zal vastgesteld moeten worden welke termijn redelijk is. Meer subsidiair is gesteld dat een redelijke belangenafweging in dit geval tot afwijking van de twee weken termijn moet leiden.

De Raad overweegt ten aanzien van het bestreden besluit als volgt.

Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit door toezending of uitreiking aan de belanghebbende tot wie het is gericht.

In zijn rechtspraak – de Raad wijst hier op zijn uitspraak van 12 oktober 2004, gepubliceerd in RSV 2005/19 – heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat, in geval van toezending van een besluit, voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de bezwaartermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) dient vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt.

In het onderhavige geval is de Raad met de rechtbank van oordeel dat, gezien de door het Uwv overgelegde verzendrapportage, de verzending van het besluit van 16 juni 2004 op die datum aan het juiste adres van appellant genoegzaam aannemelijk is geworden. Anders ligt zulks evenwel voor de ontvangst ervan. Appellant heeft in zijn bezwaarschrift aangegeven het op 16 juni 2004 verzonden besluit nimmer ontvangen te hebben. De Raad heeft geen aanknopingspunten om de betwisting door appellant van de ontvangst van meergenoemd besluit als onvoldoende geloofwaardig te bestempelen. De Raad acht in dit verband van betekenis dat het besluit van 16 juni 2004 een ambtshalve genomen besluit betreft en dat appellants verklaringen dat hij het op 16 juni 2004 verzonden besluit niet heeft ontvangen steeds volledig consistent zijn geweest. De Raad merkt voorts op dat ook het Uwv er gelet op de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende motivering vanuit gaat dat appellant het op 16 juni 2004 verzonden besluit nimmer heeft ontvangen.

In een situatie als de onderhavige komt het risico van het niet kunnen aantonen dat het betreffende stuk daadwerkelijk is ontvangen voor rekening en risico van degene die dat stuk niet aangetekend of met bewijs van ontvangst heeft verzonden, in dit geval het Uwv.

Uit het vorenoverwogene volgt dat het besluit van 16 juni 2004 niet op de juiste wijze aan appellant is bekendgemaakt, zoals voorgeschreven in artikel 3:41 van de Awb, zodat de bezwaartermijn niet op 17 juni 2004 is aangevangen. Eerst op 2 oktober 2004, een dag nadat een afschrift van het besluit van 16 juni 2004 op verzoek van appellant aan hem is gezonden, is de wettelijke termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb aangevangen. Het bezwaarschrift van 19 oktober 2004, door het Uwv ontvangen op 21 oktober 2004, is dan ook tijdig ingediend.

Het voorgaande betekent dat het Uwv het bezwaar ten onrechte wegens termijnover-schrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard zodat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak dienen te worden vernietigd.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep en € 322,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit zal nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-

(€ 37,- + € 103,-) vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en

I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van

D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 november 2006.

(get.) J. Janssen.

(get.) D.W.M. Kaldenhoven.

MH