Home

Centrale Raad van Beroep, 19-12-2006, AZ4534, 05-4354 WWB

Centrale Raad van Beroep, 19-12-2006, AZ4534, 05-4354 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 december 2006
Datum publicatie
19 december 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4534
Zaaknummer
05-4354 WWB

Inhoudsindicatie

Aanvraag bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand afgewezen omdat de aanvraag te laat was ingediend.

Uitspraak

05/4354 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 mei 2005, 04/914

(hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden

(hierna: College)

Datum uitspraak: 19 december 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.M. Heuveling, juridisch adviseur te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld. Bij brief van

17 oktober 2005 heeft mr. B. Korvemaker, advocaat te Leeuwarden zich als gemachtigde van appellante gesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2006. Voor appellante is J. Wiersma verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C. Caron, werkzaam bij de gemeente Leeuwarden.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Op 23 oktober 2003 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) voor de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand ten bedrage van € 64,--.

Bij besluit van 10 december 2003, voor zover van belang, heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat de aanvraag te laat is ingediend.

Bij besluit van 24 juni 2004, voor zover van belang, heeft het College het tegen het besluit van 10 december 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard met dien verstande dat aan de afwijzing van de aanvraag alsnog ten grondslag is gelegd dat de draagkracht van appellante meer bedraagt dan de kosten die zij heeft gemaakt. Het College heeft daarbij de draagkracht berekend over de periode van 1 januari 2003 tot 1 januari 2004, de hoogte van de draagkracht vastgesteld op € 866,48, en bepaald dat voor de kosten als onderhavige 100% van de draagkracht in aanmerking dient te worden genomen. Het College heeft toepassing gegeven aan artikel 39, eerste lid, en artikel 40 van de Abw.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 juni 2004 ongegrond verklaard.

Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Tevens heeft zij verzocht het College te veroordelen tot schadevergoeding.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Ten aanzien van het toepasselijke recht

Uitgangspunt van het overgangsrecht is dat met ingang van 1 januari 2004 de Wet werk en bijstand (WWB) geldt. Daarvan zijn in de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) specifieke situaties uitgezonderd. In artikel 5 van de IWWB is – voor zover hier van belang - bepaald dat op een aanvraag tot het verlenen van bijstand met toepassing van de Abw wordt beslist indien het recht op bijstand ingaat voor of op de peildatum (31 december 2003). Uit de bewoordingen leidt de Raad af dat deze bepaling alleen betrekking heeft op periodieke bijstand en niet op incidentele bijstand, zoals hier in geding. Voor een ruimere strekking van artikel 5 van de IWWB ziet de Raad, gelet op het uitzonderingskarakter van deze bepaling, geen aanleiding. De Raad stelt voorts vast dat ook artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de IWWB in het onderhavige geval toepassing mist, aangezien het tegen het besluit van 10 december 2003 gemaakte bezwaar dateert van na de peildatum. Nu voor de zich hier voordoende situatie specifiek overgangsrecht ontbreekt, is - overeenkomstig de hoofdregel - de WWB van toepassing.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het College de onderhavige aanvraag ten onrechte heeft beoordeeld aan de hand van de toepasselijke bepalingen van de Abw hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. De Raad ziet hierin, anders dan hij in het verleden in soortgelijke gevallen heeft gedaan, geen reden om - met vernietiging van de aangevallen uitspraak en gegrondverklaring van het beroep - het besluit van 24 juni 2004 te vernietigen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat artikel 39, eerste lid, in verbinding met artikel 40 van de Abw en artikel 35, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, in essentie gelijkluidend zijn.

Ten aanzien van de zaak ten gronde

In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen, voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het College bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en inkomen in aanmerking wordt genomen.

Het College heeft de aanvraag bij het primaire besluit van 10 december 2003 afgewezen op de grond dat de aanvraag te laat is ingediend. Bij het besluit op bezwaar van 24 juni 2004 heeft het College aan de afwijzing alsnog ten grondslag gelegd dat de draagkracht van appellante meer bedraagt dan de kosten die zij heeft gemaakt. Appellante heeft aangevoerd dat het College niet vrijstond om bij besluit op bezwaar de aanvraag op een andere grond af te wijzen dan het bij het primaire besluit heeft gedaan. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Hij heeft reeds vaker tot uitdrukking gebracht dat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet in de weg staat aan de handhaving in bezwaar van het afwijzen van een aanvraag om bijstand op een andere grond dan die waarop het primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging (zie onder meer de uitspraak van 7 juli 1998, gepubliceerd in USZ 1998/217). De omstandigheid dat het College bij het besluit van 10 december 2003 aan appellant bijzondere bijstand voor enkele andere kostenposten heeft toegekend en daarbij heeft overwogen dat de draagkracht van appellante nihil is, leidt niet tot een ander oordeel.

Het College heeft bij de berekening van de draagkracht de voor appellante geldende bijstandsnorm over de maanden maart 2003 tot en met augustus 2003 vastgesteld op die voor een alleenstaande verhoogd met een toeslag van 5% van het netto-minimumloon. Appellante heeft aangevoerd dat zij hulpbehoevend is en dat de toeslag daarom gedurende die periode 20% van het netto-minimumloon bedraagt.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de op de Abw gebaseerde Algemene Bijstandsverordening van de gemeente Leeuwarden heeft de alleenstaande of de alleenstaande ouder recht op een toeslag van 20% van het netto-minimumloon indien de belanghebbende hulpbehoevend is. Op grond van artikel 1, aanhef en onder m, van de Algemene Bijstandsverordening wordt onder hulpbehoevende verstaan degene die, indien hij niet tezamen met een ander de woning zou bewonen, zou zijn aangewezen op intensieve beroepsmatige hulp.

Appellante heeft niet met medische bescheiden - zoals de verklaring van een arts - onderbouwd of anderszins aangetoond dat zij hulpbehoevend is in de zin van de Algemene Bijstandsverordening. Ook overigens bieden de gedingstukken daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.

Slotoverweging

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.

De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.M. Reijnierse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2006.

(get.) J.J.A. Kooijman.

(get.) L.M. Reijnierse.