Home

Centrale Raad van Beroep, 20-12-2006, AZ4966, 04-3641 WAO

Centrale Raad van Beroep, 20-12-2006, AZ4966, 04-3641 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 december 2006
Datum publicatie
21 december 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4966
Zaaknummer
04-3641 WAO

Inhoudsindicatie

WAO-schatting. In geschil is of betrokkene op datum in geding al dan niet dient te worden beschouwd als een medische afzakker.

Uitspraak

04/3641 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 mei 2004, 03/951 (hierna: aangevallen uitspraak)

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 20 december 2006

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door

D. van Zoelen, werkzaam bij de CMHF te Leidschendam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer. Het geding is gevoegd behandeld met het geding tussen appellante en de Minister van Justitie (reg.nr. 05/5087 AW).

Na de behandeling ter zitting is de gevoegde behandeling gesplitst.

II. OVERWEGINGEN

Appellante, sinds 1 september 1978 werkzaam bij de Belastingdienst te Gorinchem, is in 1984 geopereerd aan een HNP, waaraan zij een parese en atrofie aan het rechterbeen heeft overgehouden. Op 11 november 1996 is appellante opnieuw uitgevallen met rugklachten. Deze periode van ongeschiktheid heeft geduurd tot 6 juni 1997, toen appellante voor 100% hersteld is verklaard. In overleg met haar leidinggevende is appellante, met behoud van haar volledige aanstelling, met ingang van 6 juni 1997 feitelijk 32 uur per week gaan werken. Appellante heeft vanaf dat moment de dinsdag- en donderdagmiddag steeds vrij genomen. De benodigde extra verlofuren zijn aanvankelijk afgeschreven van haar nog niet opgenomen verlofuren over voorgaande jaren. Vanaf 1998 is aan appellante voor haar vakantieperiodes in de zomer onbetaald verlof verleend. Op 15 november 1999 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld met rugklachten.

De bedrijfsarts heeft haar per 3 april 2000 weer in staat geacht haar werk voor 32 uur per week te verrichten.

Per 1 januari 2001 is op verzoek van appellante de omvang van haar aanstelling teruggebracht tot 25,2 uur per week. Appellante heeft zich op 12 maart 2001 ziek gemeld als gevolg van een combinatie van werkgerelateerde problemen, belastende privé-omstandigheden en fysieke klachten. Na medisch en arbeidskundig onderzoek is aan appellante met ingang van 11 maart 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het Uwv heeft bij besluit van 13 maart 2003

(het bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen dit toekenningsbesluit ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op de overweging dat appellante op 11 maart 2002 nog in staat is 15 uur haar eigen werk te verrichten. Het met de factor 15/25,2 vermenigvuldigde maatmanuurloon van € 38,17, afgezet tegen dat maatmanuurloon, laat een verlies aan verdiencapaciteit zien van 40,48%.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat het Uwv de maatmanomvang terecht heeft bepaald op 25,2 uren per week.

In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij een zogeheten “medische afzakker” is en dat haar urenvermindering per respectievelijk 6 juni 1997 en 1 januari 2001 op louter medische gronden heeft plaatsgevonden. Voorts stelt appellante dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar stelling dat zij in april 2000 ten onrechte hersteld is verklaard.

De Raad overweegt dat uitsluitend in geschil is of appellante na het einde van de wachttijd met ingang van 11 maart 2002 al dan niet dient te worden beschouwd als een medische afzakker. Naar het oordeel van de Raad is de rechtbank terecht niet ingegaan op de vraag of appellante in april 2000 terecht hersteld is verklaard, gelet op het feit dat het bestreden besluit de grenzen van het geding bepaalt.

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet kan worden aangemerkt als een medische afzakker en dat het Uwv de maatmanomvang terecht heeft bepaald op 25,2 uur per week. Ook in hoger beroep heeft appellante geen gegevens in geding gebracht waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat haar urenvermindering per respectievelijk 6 juni 1997 en 1 januari 2001 heeft plaatsgevonden na overleg met of op advies van de haar behandelend artsen of de bedrijfsarts. De aantekeningen van de bedrijfsarts waarop appellante zich beroept, laten zien dat appellante zelf op verschillende momenten heeft aangegeven dat het werk haar te veel wordt. Dat de bedrijfsarts daarin is meegegaan en haar arbeidsongeschikt heeft geacht, kan uit die aantekeningen niet worden opgemaakt. Die aantekeningen bevestigen veeleer dat het initiatief om tot werkvermindering over te gaan steeds van appellante zelf is uitgegaan. Zij wilde minder gaan werken en zij heeft de keus gemaakt minder te gaan werken. Blijkens de aantekening van het Sociaal Medisch Overleg van 5 juli 2000 zou appellante minder gaan werken en zijn er goede afspraken gemaakt. Appellante heeft na haar ziekteperiode van 15 november 1999 tot 3 april 2000 haar werk hervat en is niet meer uitgevallen tot de uitval op 12 maart 2001. Het verzoek van appellante van 20 november 2000 om haar voltijds dienstverband met ingang van 1 januari 2001 te wijzigen in een dienstverband voor 70% maakt op geen enkele wijze melding van het bestaan van een medische reden voor het doen van dat verzoek. De Raad laat overigens nadrukkelijk in het midden of per

6 juni 1997 wel een urenvermindering heeft plaatsgevonden en indien die vraag bevestigend zou worden beantwoord of wel sprake is geweest van een urenvermindering van 36 naar 32 uur.

Het hoger beroep slaagt niet.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) J.J. Janssen.