Centrale Raad van Beroep, 12-01-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:4 AZ6314, 03/1249 WAZ, 03/6502 WAZ
Centrale Raad van Beroep, 12-01-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:4 AZ6314, 03/1249 WAZ, 03/6502 WAZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 januari 2007
- Datum publicatie
- 18 januari 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6314
- Zaaknummer
- 03/1249 WAZ, 03/6502 WAZ
Inhoudsindicatie
Wegens inkomsten geen uitbetaling van WAZ-uitkering. Verdeling bedrijfsinkomen. Fiscale keuze.
Uitspraak
03/1249 WAZ, 03/6502 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 3 februari 2003, 02/799, (hierna: aangevallen uitspraak 1) en
24 november 2003, 03/738, (hierna: aangevallen uitspraak 2)
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Heek, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nader stukken ingebracht waarop namens appellant is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2006. Voor appellant is mr. Heek en voor het Uwv
mr. J.A. Moor verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Per 9 december 1998 is aan appellant, zelfstandig garagehouder, een WAZ-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, voornamelijk vanwege zijn longproblemen.
Bij besluit van 12 september 2001 wat 1999 betreft en bij besluit van 24 januari 2003 wat 2000 betreft is de indeling van appellant in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80% of meer gehandhaafd, doch is geweigerd over te gaan tot uitbetaling onder overweging dat op basis van zijn inkomen zowel in 1999 als in 2000 de (fictieve) mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 25% bedraagt.
Bij besluit van 13 juni 2002 respectievelijk 19 mei 2003 zijn appellants bezwaren tegen de beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 1 wat 1999 betreft en bij aangevallen uitspraak 2 wat 2000 betreft heeft de rechtbank appellants beroep tegen de beide besluiten op bezwaar ongegrond verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank in beide gevallen - kort samengevat - het volgende overwogen.
Voor de verdeling van de bedrijfsinkomsten tussen appellant als zelfstandige ondernemer en zijn in zijn onderneming meewerkende echtgenote is weliswaar de door appellant gemaakte fiscale keuze van belang, maar zal tevens moeten worden nagegaan of er een reëel verband bestaat tussen het totale resultaat van alle activiteiten en de arbeidsverrichtingen van de betrokken verzekerde. Gezien de toerekening van de volledige winst aan appellant in de voorgaande jaren (waarin appellants arbeidsinbreng voor het grootste deel van de winst heeft gezorgd), kan niet worden gezegd dat over 1999 respectievelijk 2000 een winsttoerekening van 30% aan appellant (en 70% aan zijn echtgenote) reëel zou zijn. Het geen winst genererende verzorgen van de boekhouding en andere administratieve werkzaamheden, dat appellants echtgenote in steeds grotere mate naar zich toe zou hebben getrokken, zorgt niet voor verschuiving van het grootste winstaandeel naar haar, aldus de rechtbank (die in haar eindoverweging in de aangevallen uitspraak 2 evident per abuis spreekt over 1999 in plaats van over 2000).
In hoger beroep heeft appellant - onder verwijzing naar hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd - betoogd dat het beperkte aantal uren dat hij per week in 1999 en 2000 nog in het eigen bedrijf werkzaam kon zijn (20,5 à 23), het inzetten van een 2e monteur die in die jaren alle onderhouds-, reparatie-, inbouw- en revisiewerkzaamheden heeft verricht èn het aantal uren dat zijn echtgenote in die jaren in dat bedrijf werkzaam is geweest, de feitelijk bestaande situatie juist weergeven en voldoende rechtvaardiging vormen voor het toerekenen van 30% van de winst aan hem en 70% van de winst aan zijn echtgenote.
In zijn verweerschriften heeft het Uwv het door hem ingenomen standpunt gehandhaafd. Nader, bij brief van 23 december 2005, heeft het Uwv te kennen gegeven tot de conclusie te zijn gekomen dat de bestreden besluiten niet zonder meer kunnen worden gehandhaafd. Ter onderbouwing van dat nadere standpunt heeft het Uwv een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Kursten van 6 maart 2006 ingebracht.
In dat rapport is aangegeven dat aanvankelijk bij de beoordeling van het inkomensverlies per einde wachttijd en gedurende de jaren tot aan de omzetting van de eenmanszaak in een vennootschap onder firma (vof, per 1 januari 2001) is gehandeld volgens de bij het Uwv van toepassing zijnde regelgeving, zoals vastgelegd in het “Handboek AG”, hetgeen heeft geleid tot het niet toerekenen van een deel van de winst over 1999 en 2000 aan de echtgenote, omdat er al vóór intrede van appellants arbeidsongeschiktheid sprake was van een “om niet” meewerken door haar in dezelfde omvang. Bij die beoordeling is dus geen rekening gehouden met de sedert 1999 grotere inbreng van de echtgenote.
Aan dàt standpunt wordt door het Uwv niet langer vastgehouden.
In dat rapport is vervolgens aangegeven dat wat de jaren 1999 en 2000 betreft, gelet op de gegevens die zijn vermeld in de stukken die zijn opgesteld rond de tijd dat de aanpassingen in het bedrijf hebben plaatsgevonden, appellants feitelijke arbeidsprestatie is te stellen op 27 uur per week, wat volledig overeenkomt met de beoordeling door appellants particuliere verzekeraar destijds.
Gelet op de (geringe) omvang van het bedrijf is de feitelijke arbeidsprestatie van de eerst sedert 1 augustus 1999 in deeltijd substantieel in het bedrijf meewerkende echtgenote (die zich heeft toegelegd op de administratieve en boekhoudkundige werkzaamheden) te stellen op gemiddeld 25 uur per week. Tot 1 augustus is in 1999 door de echtgenote geen noemenswaardige arbeid in het bedrijf ingebracht.
Het is naar de mening van het Uwv zeer de vraag of de door appellant wat 1999 en 2000 betreft gemaakte fiscale keuzes een (juiste) afspiegeling zijn van de feitelijke situatie, in aanmerking genomen dat de echtgenote in 1999 slechts de laatste
5 maanden in deeltijd in het bedrijf werkzaam is geweest en over 2000 een fiscale meewerkaftrek van 3% heeft toegepast, wat zou moeten betekenen dat de inbreng van de echtgenote in 2000 tussen 23 en 33 uur per week heeft gelegen.
Daarnaast is van belang de loonwaarde van de ingebrachte arbeid. Ervan uitgaande dat de onderneming in hoofdzaak drijft op de technische kennis van appellant en rekening houdend met appellants opleidingsniveau alsook de aard van het werk, acht het Uwv het reëel aan appellants arbeid een loonwaarde toe te kennen die 1,5 maal zo hoog is als de door zijn echtgenote ingebrachte arbeid.
Niet eerder dan per 1 augustus 1999 wordt 62% van de bedrijfswinst aan appellant toegerekend, wat neerkomt op een inkomensverlies van 13,4% over 1999 en van 10,7% over 2000, derhalve in beide jaren minder dan 25%, zodat er geen reden is tot herziening van de eerdere toepassing van artikel 58 van de WAZ.
In reactie op dit nadere standpunt van het Uwv heeft appellant aangevoerd dat het Uwv nog immer niet heeft onderbouwd dat er voldoende reden was om in dit geval af te wijken van de hoofdregel dat wat de verdeling van de winst betreft de fiscale keuze wordt gevolgd. Die keuze is bij de omzetting in een vof per 1 januari 2001 bevestigd en bij de vaststelling van appellants inkomen over 2001 heeft het Uwv de winstverdeling tussen appellant en diens echtgenote (30/70%) zonder meer geaccepteerd. Voorts heeft appellant gesteld dat niet juist is dat, gelet op zijn takenpakket sinds 1999 en op het feit van het in dienst nemen van een 2e monteur, het bedrijf hoofdzakelijk op zijn technische kennis drijft. De door de bezwaararbeidskundige Kursten uiteindelijk aan appellant toegekende 40,5 (1,5 x 27) uur per week kan dan ook - evenmin als het daaraan gekoppelde winstaandeel van appellant - geenszins als een reële afspiegeling van appellants arbeidsinbreng worden aangemerkt.
De Raad overweegt als volgt.
Onder omstandigheden kan worden afgeweken van de hoofdregel dat wat de verdeling van de winst betreft de fiscale keuze wordt gevolgd. Naar het oordeel van de Raad is het Uwv erin geslaagd aannemelijk te maken dat zich in dit geval zodanige omstandigheden voordoen.
Uitgaande van vooral de verklaringen die appellant blijkens de gedingstukken in het begin van de procedure heeft afgelegd, kan de Raad zich zowel wat 1999 als wat 2000 betreft geheel vinden in de nadere, tot dezelfde uitkomst leidende, opstelling van het Uwv.
Niet ten onrechte heeft het Uwv de door appellant in het verdere verloop van de procedure(s) aangebrachte nuanceringen op die eerder afgelegde verklaringen vooral wat de kwalitatieve en kwantitatieve inzet van de echtgenote in het bedrijf betreft onvoldoende onderbouwd bevonden om van die eerdere, soms elkaar tegensprekende (met name wat de datum per welke de echtgenote in het bedrijf administratieve werkzaamheden is gaan verrichten betreft) verklaringen ten voordele van appellant af te wijken. Volstrekt ongeloofwaardig is dat de echtgenote kans heeft gezien om met het per 1 augustus 1999 gemiddeld 25 (20 - 30) uur per week verrichten van boekhoudkundige en (andere) administratieve werkzaamheden in het bedrijf 70% van de totale bedrijfswinst over geheel 1999 te genereren. Hoewel de echtgenote - mede in aanmerking genomen dat appellant over 2000 met het oog op haar inzet in het bedrijf een fiscale meewerkaftrek van 3% heeft toegepast niet ten onrechte - wordt geacht gedurende het gehele jaar 2000 gemiddeld 25 uur per week in het bedrijf werkzaam te zijn geweest, is nog steeds onaannemelijk dat gelet op het aantal uren dat appellant zich met het vanwege zijn (erkende) longproblemen concentreren op andere dan monteurswerkzaamheden voor het bedrijf heeft ingezet alsook op de loonwaarde van zijn inbreng hij in betekenende mate minder dan 70% en bijgevolg zijn echtgenote in betekenende mate meer dan 30% van de winst heeft gegenereerd.
De Raad acht door het Uwv voldoende onderbouwd dat met 70% appellants aandeel in de totale winst een reële(re) weergave van de feitelijke situatie is en dat bijgevolg de fiscale werkelijkheid niet maatgevend is bevonden.
Gelet op het vorenstaande faalt appellants hoger beroep.
Nu het Uwv het door hem ingenomen standpunt eerst nadat appellant hoger beroep heeft ingesteld van een wezenlijk andere - zij het tot dezelfde uitkomst leidende - onderbouwing heeft voorzien, acht de Raad ondanks de hierna uit te spreken bevestiging van de aangevallen uitspraken termen aanwezig voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant zowel in eerste aanleg (1 punt voor het beroepschrift) als in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift,
1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de reactie op de nadere standpuntbepaling van het Uwv) met wegingsfactor 1 zowel voor het gewicht als voor het met elkaar samenhangen van de zaken, in totaal € 1.127,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.127,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beroep (€ 29,-- + € 31,--) en in hoger beroep (2x € 87,--) betaalde griffierecht van in totaal € 234,-- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.