Centrale Raad van Beroep, 11-01-2007, AZ6770, 04-5237 AW
Centrale Raad van Beroep, 11-01-2007, AZ6770, 04-5237 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 januari 2007
- Datum publicatie
- 23 januari 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6770
- Zaaknummer
- 04-5237 AW
Inhoudsindicatie
Overplaatsing als resultante van ontslag uit tijdelijke aanstelling.
Uitspraak
04/5237 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 30 augustus 2004, 03/1349, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 11 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2006. Appellant is daar verschenen met bijstand van
mr. H.J. Weekers, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.H. Kleijne-Sanders en Y. Scholte, beiden werkzaam bij het Ministerie van Justitie. Na deze zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en de minister in de gelegenheid gesteld inhoudelijk verweer te voeren. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 30 november 2006. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Weekers, voornoemd. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kleijne-Sanders, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, reeds korte tijd werkzaam in het gevangeniswezen, is met ingang van 13 mei 2002 aangesteld als beambte in algemene dienst (BIAD) bij de Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen. Het betrof een aanstelling in tijdelijke dienst als bedoeld in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), voor een proeftijd van twee jaar.
1.2. Bij besluit van 24 juni 2003 heeft de minister appellant per 1 oktober 2003 ontslagen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3. Hangende het bezwaar heeft appellant op 26 juli 2003 een schriftelijk verzoek ingediend om overplaatsing naar de DJI-pool te ’s-Gravenhage. Bij besluit van 30 september 2003 heeft de minister aan dit verzoek gevolg gegeven door appellant per 15 augustus 2003 bij die pool aan te stellen als bewaarder. Bij besluit van 25 juni 2004 is aan appellant per
12 november 2003 een vaste aanstelling verleend.
1.4. Bij het bestreden besluit van 24 oktober 2003 heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit van 24 juni 2003 niet-ontvankelijk verklaard. In overwegingen ten overvloede heeft de minister uiteengezet dat en waarom appellant naar zijn mening terecht uit de functie van BIAD is ontslagen.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. De ontvankelijkheid van het bezwaar.
2.1. Blijkens de stukken heeft de minister aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ten grondslag gelegd dat het rechtsgevolg van het besluit van 24 juni 2003 - ontslag per 1 oktober 2003 - als gevolg van de overplaatsing naar de DJI-pool nimmer is ingetreden. Om die reden was de minister van oordeel dat appellant geen belang meer had bij een beslissing op zijn bezwaar tegen het ontslagbesluit. De rechtbank heeft de minister in dit betoog gevolgd, overwegende dat de overplaatsing van appellant naar de DJI-pool op eigen verzoek heeft plaatsgevonden, dat daaraan geen voorbehoud of voorwaarden zijn verbonden en dat de rechtspositie van appellant overigens niet is gewijzigd.
2.2. Appellant betwist blijkens het verhandelde ter zitting in hoger beroep niet dat hij geen belang heeft bij een oordeel over de beëindiging van het dienstverband als zodanig, nu die beëindiging ongedaan is gemaakt. Zijn belang ligt volgens hem bij een oordeel over zijn bezwaren tegen het ook aan de overplaatsing ten grondslag liggende standpunt dat hij niet kan worden gehandhaafd in zijn functie van BIAD.
2.3. De Raad stelt voorop dat het overplaatsingsbesluit van 30 september 2003 is aan te merken als een besluit tot wijziging van het ontslagbesluit van 24 juni 2003. Daarbij is de beëindiging van het dienstverband ongedaan gemaakt. In plaats daarvan is appellant ontheven uit zijn functie van BIAD en geplaatst in de functie van bewaarder bij de DJI-pool.
2.4. Aannemelijk is geworden dat de overplaatsing in onderling overleg tot stand is gekomen teneinde appellant voor het ministerie te behouden en te voorkomen dat hij werkloos zou worden. In de gegeven situatie had appellant weinig andere keus dan met dit aanbod in te stemmen. Hij heeft er echter geen misverstand over laten bestaan dat hij - om een aantal redenen - de voorkeur bleef geven aan terugkeer naar de Van Mesdagkliniek. In zijn verzoek om overplaatsing heeft hij uitdrukkelijk gesteld: "Het feit dat ik m.i.v. 18 augustus aan het werk ga voor de DJI houdt echter niet in dat ik stop met mijn bezwaar zaak tegen mijn beoordeling en/of einde contract, ik zal in deze zaak blijven vechten voor mijn gelijk". Naar het oordeel van de Raad kan deze passage bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een voorbehoud bij de overplaatsing, in die zin dat appellant eigenlijk naar de Van Mesdagkliniek terug wilde. Met het alsnog in stand laten van het dienstverband is de minister dan ook niet volledig aan het bezwaar van appellant tegemoet gekomen. Dit bezwaar moest in het vervolg worden geacht te zijn gericht tegen de van de overplaatsing naar de DJI-pool deeluitmakende ontheffing uit de functie van BIAD. Anders dan de minister en de rechtbank, is de Raad derhalve van oordeel dat het processuele belang van appellant bij een beslissing op zijn bezwaar niet geheel verloren is gegaan. Met de overplaatsing was het geschil niet uit de wereld.
2.5. Ook het argument van de minister dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de overplaatsing treft geen doel. Nu het besluit tot overplaatsing niet volledig aan het bezwaar van appellant tegemoet kwam, ging dit bezwaar zich ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede tot de overplaatsing uitstrekken. Indiening van een nieuw bezwaarschrift was daarvoor niet nodig.
2.6. Nu ook overigens niet is gebleken van gronden om het bezwaar in zijn geheel niet-ontvankelijk te verklaren, komen de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, en het bestreden besluit, voor zover niet inhoudelijk is beslist op de bezwaren tegen de overplaatsing, voor vernietiging in aanmerking.
3. De zaak ten gronde.
3.1. In het bestreden besluit is de minister - zij het ten overvloede - uitvoerig ingegaan op de redenen die ertoe hebben geleid dat het tijdelijk dienstverband als BIAD gedurende de proeftijd is beëindigd. In hoger beroep hebben partijen aangegeven prijs te stellen op finale afdoening van hun geschil. Nu de minister desgevraagd alsnog inhoudelijk verweer heeft gevoerd en partijen zich op een nadere zitting over het geschil hebben kunnen uitlaten, zal de Raad ten gronde over de zaak oordelen.
3.2. De rechterlijke toetsing van een besluit om ontslag te verlenen met ingang van een binnen de proeftijd gelegen tijdstip is terughoudend en beperkt zich, naast de overigens in aanmerkende toetsing van het besluit aan geschreven of ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen, tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel is gekomen dat de ambtenaar niet heeft voldaan aan de door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen. De Raad acht deze toetsingsmaatstaf evenzeer van toepassing op een ontheffing uit de functie als hier in geding, die onderdeel is van een gedwongen overplaatsing.
3.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat appellant als BIAD is aangeworven met het oog op een voorgenomen verandering van werkwijze, waarbij de aspecten behandeling en beveiliging meer dan voorheen zouden worden geïntegreerd. Aannemelijk is geworden dat daartoe nieuwe eisen zijn gesteld aan de beroepshouding. Kort gezegd zou de vooral op beheersing gerichte penitentiaire benadering plaats moeten maken voor een meer zelfstandig functioneren in een opener en op behandeling gerichte setting.
3.4. Vast staat dat appellant in december 2002 en februari 2003 betrokken is geweest bij incidenten op het werk. Bij het eerste incident heeft hij geweigerd een patiënt aan de voorzijde van diens lichaam te boeien omdat hij die methode te gevaarlijk vond. Bij het tweede incident is ervan afgezien om hem in de eerste linie de kamer van een onder controle te brengen patiënt te laten betreden, volgens zijn leidinggevenden omdat hij een onzekere en bange indruk maakte.
3.5. Wat er zij van dit laatste verwijt, hetgeen omtrent de incidenten is komen vast te staan rechtvaardigt ook naar het oordeel van de Raad de conclusie dat appellant niet in de vereiste omvang beschikte over de bekwaamheden en vaardigheden
- door de minister aangeduid als weerbaarheid - die nodig zijn voor een goede vervulling van zijn taak als BIAD. Kort na het eerste incident is hij hierop aangesproken. Ook in zijn personeels-beoordeling van 28 januari 2003 is hem met nadruk onder de aandacht gebracht dat hij niet voldoende weerbaarheidstraining had gevolgd. Naar aanleiding van het tweede incident is hij nogmaals op dit manco gewezen. Appellant heeft echter geen enkele actie ondernomen om in deze situatie verbetering te brengen. Niet ten onrechte heeft de minister hieruit afgeleid dat appellant, naast het gebrek aan weerbaarheid, ook niet beschikte over de zelfstandigheid en het eigen initiatief die nodig zijn om de nieuwe werkwijze te kunnen toepassen en deze binnen de kliniek te kunnen uitdragen. De stelling van appellant dat er geen mogelijkheden voor extra opleiding en training bestonden treft geen doel, nu niet is gebleken dat hij zelf ook maar enige poging in die richting heeft ondernomen. Dat appellant de incidenten met de bespreking daarvan als afgesloten beschouwde - in plaats van deze nabesprekingen op te vatten als aansporing om op korte termijn te handelen - is een omstandigheid die voor zijn rekening moet worden gelaten.
3.6. De minister kon dan ook in redelijkheid oordelen dat appellant niet heeft voldaan aan de eisen en verwachtingen die aan hem werden en mochten worden gesteld. Het gaat daarbij vooral om eisen die specifiek zijn voor de functie van BIAD nieuwe stijl, waaraan appellant in de penitentiaire functies die hij voor- en nadien bekleedde niet in dezelfde mate behoefde te voldoen. Tevens volgt uit het vorenstaande dat appellant tijdig op zijn tekortkomingen is gewezen en daarin geen verbetering heeft weten te brengen.
3.7. In zoverre treffen de bezwaren van appellant geen doel. In aanmerking genomen dat appellant tegen de plaatsing in de functie van bewaarder geen zelfstandige grieven heeft aangevoerd, houdt het overplaatsingsbesluit in rechte stand. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar van appellant op dit punt alsnog ongegrond verklaren.
4. De Raad acht termen aanwezig om de minister met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 322,- aan kosten wegens aan appellant in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en van een bedrag groot € 805,- aan kosten wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve
€ 1.127,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep van appellant gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 24 oktober 2003, voor zover niet inhoudelijk is beslist op het bezwaar tegen de overplaatsing;
Verklaart het bezwaar in zoverre ongegrond;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.127,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 321,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en D.A.C. Slump als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) O.C. Boute.
Q