Home

Centrale Raad van Beroep, 15-01-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:567 AZ7063, 06/2391 WWB e.a.

Centrale Raad van Beroep, 15-01-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:567 AZ7063, 06/2391 WWB e.a.

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 januari 2007
Datum publicatie
26 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7063
Zaaknummer
06/2391 WWB e.a.
Relevante informatie
Beroepswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 22

Inhoudsindicatie

Niet (tijdig) betalen griffierecht. Verzet ongegrond.

Uitspraak

06/2391 WWB

06/2392 WWB

06/2393 WWB

06/2394 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met de hoger beroepen van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 14 maart 2006, 05/1598 en 05/1599, 05/1600 en 05/1601 (hierna: aangevallen uitspraken),

in de gedingen tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)

Datum uitspraak: 15 januari 2007

I. PROCESVERLOOP

Bij uitspraken als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet van 5 en 12 september 2006 heeft de Raad de door appellant ingestelde hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen de uitspraken van de Raad van 5 en 12 september 2006 heeft appellant verzet gedaan.

De verzetten zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 3 januari 2007, waar partijen niet zijn verschenen.

II. OVERWEGINGEN

De uitspraken van de Raad van 5 en 12 september 2006 berust kort samengevat hierop, dat het bij het instellen van het hoger beroep ingevolge artikel 22, aanhef en onder a, van de Beroepswet verschuldigde griffierecht van € 105,-- niet binnen de laatstelijk aangetekend verzonden brief van 12 juni 2006 gestelde termijn van vier weken is betaald en dat op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.

In geding is de vraag of de hoger beroepen van appellant terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.

De Raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in zijn genoemde uitspraken gegeven.

Zoals appellant bij brief van 7 juni 2006 is bericht kan van het ingevolge artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet verschuldigde griffierecht geen vrijstelling worden verleend. Evenmin kan worden gezegd dat het de in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde toegang tot de rechter wezenlijk belemmert. Niet valt in te zien dat genoemd verdragsartikel de wetgever zou verbieden een betalingstermijn voor te schrijven en aan niet verschoonbare overschrijding van die termijn het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid te verbinden. In geval van betalingsproblemen door een cumulatie van te betalen griffierechten in procedures die gelijktijdig of binnen korte tijd na elkaar aanhangig worden gemaakt, kan op verzoek de termijn van vier weken worden verlengd. Van een belanghebbende, die met een dergelijke cumulatie wordt geconfronteerd, mag worden verwacht dat hij in (elk van) de procedure(s) waarin hij het griffierecht niet binnen de gestelde termijn van vier weken kan betalen, de rechter voor het einde van de termijn verzoekt om verlenging daarvan. Naar het oordeel van de Raad wordt het wezen van het recht op toegang tot de rechter daardoor niet aangetast.

In het onderhavige geval is appellant bij brieven van 10 mei 2006 voor de eerste maal verzocht om het verschuldigde griffierecht in de drie op 21 april 2006 aanhangig gemaakte hoger beroepen te voldoen. Hij had in verband met de door hem gestelde betalingsonmacht een aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht in de desbetreffende procedures bij het College in kunnen dienen. Gesteld noch gebleken is dat appellant van die mogelijkheid (tijdig) gebruik heeft gemaakt.

De Raad stelt vervolgens vast dat appellant bij brief van 12 juni 2006 nogmaals is verzocht om betaling van het griffierecht binnen vier weken en dat appellant heeft nagelaten om tijdig, voor afloop van die termijn van vier weken, om verlenging te vragen. De Raad tekent hierbij aan dat de door appellant aan de Raad verzonden brieven gedateerd 10 respectievelijk 15 juli 2006 blijkens het poststempel op de enveloppe eerst op 17 juli 2006 zijn verzonden en op 18 juli 2006 zijn ontvangen. Het griffierecht in de procedure met nummer 06/2392 is niet betaald. Het griffierecht in de procedures met de nummers 06/2391 en 06/2394 is eerst na afloop van de termijn, te weten op 19 juli 2006, op de bankrekening van de Raad bijgeschreven.

In het licht van het vorenstaande en voorts gelet op hetgeen in het verzetschrift is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden welke kunnen leiden tot de conclusie dat appellant de verzuimen niet kunnen worden tegengeworpen.

Gelet op het voorgaande dienen de verzetten ongegrond te worden verklaard.

Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.

II. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Verklaart de verzetten ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op

15 januari 2007.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) P.E. Broekman.

JK/412007