Home

Centrale Raad van Beroep, 26-01-2007, AZ7262, 03-1581 AWBZ

Centrale Raad van Beroep, 26-01-2007, AZ7262, 03-1581 AWBZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 januari 2007
Datum publicatie
30 januari 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7262
Zaaknummer
03-1581 AWBZ
Relevante informatie
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 18

Inhoudsindicatie

Weigering betrokkene tot de vrijwillige AWBZ-verzekering toe te laten. Geen inbreuk op eigendomsrecht. Belemmering vrij verkeer EG-burgers? Jurisprudentie Hof van Justitie.

Uitspraak

03/1581 AWBZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van [naam echtgenoot]

[appellante], wonende te [woonplaats], België (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 maart 2003, 02/649 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).

Datum uitspraak: 26 januari 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.F. de Savornin Lohman hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft appellante te kennen gegeven naar haar mening belang te hebben bij voortzetting van de procedure.

Het geding is voor de eerste maal behandeld ter zitting van 21 juni 2006. Appellante is daar niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr.

C.A.J. Mastenbroek.

Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. In verband hiermee heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.

Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 17 november 2006. Appellante is daar niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Gersie.

II. OVERWEGINGEN

Appellante is in 1975 met haar inmiddels overleden echtgenoot [naam echtgenoot] naar België verhuisd in verband met de aanstelling van haar echtgenoot als hoogleraar aan de Katholieke universiteit te Leuven. Appellante heeft na haar verhuizing geen arbeid in Nederland verricht, noch een uitkering krachtens de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving ontvangen, totdat haar met ingang van mei 1988 een AOW-pensioen werd toegekend. Vanaf mei 1995 ontvangt appellante tevens een overlevingspensioen krachtens de Belgische wettelijke regeling voor ambtenaren. Voorts ontvangt zij een pensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP). Het ABP heeft tot en met 31 december 1999 premies ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) ingehouden op het pensioen van appellante.

Bij besluit van november 1999 heeft OHRA Ziektekostenverzekeringen N.V. (OHRA) aan appellante meegedeeld dat haar inschrijving in het kader van de AWBZ met ingang van 1 januari 2000 zou worden beëindigd. Het bezwaar van appellante is door de rechtbank bij uitspraak van 4 maart 2003 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is met de uitspraak van deze Raad van 9 juni 2006, LJN AX8859, rechtens onaantastbaar geworden.

Bij formulier gedateerd 21 juli 2001 heeft appellante de Svb verzocht om met ingang van 1 januari 2000 toegelaten te worden tot de vrijwillige verzekering ingevolge de AWBZ. Bij primair besluit van 8 augustus 2001 heeft de Svb het verzoek van appellante afgewezen onder de overweging dat appellante op 31 december 1999 een uitkering ontving krachtens een buitenlandse wettelijke regeling. Bij het bestreden besluit van

30 november 2001 heeft de Svb het primaire besluit gehandhaafd.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante, voorzover in de onderhavige procedure van belang, gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet de Staat der Nederlanden in de procedure heeft betrokken, dat beëindiging van haar AWBZ-verzekering een onrechtmatige ontneming van eigendom vormt en dat in de onderhavige regelgeving een territorialiteitseis wordt gesteld die onverenigbaar is met de grondbeginselen van de gemeenschappelijke markt.

De Svb blijft bij haar oordeel dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden welke in artikel 32a van de AWBZ worden gesteld voor het ontstaan van een bevoegdheid tot vrijwillige verzekering ingevolge de AWBZ.

De Raad overweegt als volgt.

De mogelijkheid tot vrijwillige verzekering ingevolge de AWBZ betreft tijdvakken vanaf 1 januari 2000 en is in het leven geroepen bij artikel 32a van de AWBZ. Deze bepaling is van kracht gebleven tot 1 januari 2006. Ten aanzien van tijdvakken vanaf 1 januari 2006 bestaat niet langer een mogelijkheid tot vrijwillige verzekering. De onderhavige procedure betreft dus de bevoegdheid tot vrijwillige verzekering van appellante over het reeds verstreken tijdvak 1 januari 2000 tot 1 januari 2006. Nu appellante te kennen heeft gegeven belang te hechten aan voortzetting van de onderhavige procedure en nu enig belang met het oog op de toepassing van supranationale coördinatieregels niet volledig kan worden uitgesloten, acht de Raad geen termen aanwezig om het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk te verklaren.

Ingevolge artikel 32a, eerste en tweede lid, van de AWBZ kan degene wiens verzekering ingevolge de AWBZ is geëindigd, onder voorwaarden de AWBZ-verzekering vrijwillig voortzetten. Ingevolge het derde lid bestaat deze bevoegdheid echter niet voor personen die een uitkering ontvangen krachtens een buitenlandse wettelijke regeling.

Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad stelt vast dat appellante (reeds) op grond van het feit dat zij een uitkering ontvangt krachtens de Belgische wettelijke regeling, uitsluitend beoordeeld op basis van bepalingen van nationaal recht, niet bevoegd is zich met ingang van 1 januari 2000 vrijwillig te verzekeren ingevolge de AWBZ.

Appellante beoogt kennelijk te stellen dat de beëindiging van haar verplichte verzekering krachtens de AWBZ, zonder dat haar de mogelijkheid wordt geboden tot vrijwillige verzekering, een inbreuk vormt op haar eigendomsrecht die in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951,154; 1990, 156 (EVRM).

De Raad laat uitdrukkelijk in het midden of appellante tot en met 31 december 1999 op goede gronden als verzekerde krachtens de AWBZ ingeschreven heeft gestaan bij OHRA en of beëindiging van verzekering krachtens de AWBZ in algemene zin als inbreuk op een eigendomsrecht kan worden beschouwd. Het thans in geding zijnde besluit strekt immers niet tot beëindiging van bestaande (verplichte of vrijwillige) verzekering. Reeds om die reden maakt dit besluit geen inbreuk op een bestaand eigendomsrecht. Wel heeft het bestreden besluit tot gevolg dat appellante niet in staat wordt gesteld door middel van vrijwillige verzekering aanspraak te doen ontstaan op verstrekkingen indien zich ten aanzien van haar gezondheidstoestand bepaalde eventualiteiten voordoen. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens beschermt artikel 1 EP evenwel niet het recht zich eigendom te verwerven. Noch artikel 32a van de AWBZ, noch de toepassing van deze bepaling in het onderhavige geval, is naar het oordeel van de Raad dan ook in strijd met artikel 1 EP.

Appellante heeft verder gesteld dat er sprake is van een territorialiteitseis die in strijd is met de grondbeginselen van de gemeenschappelijke (Europese) markt. De Raad interpreteert deze stelling aldus dat appellante de weigering om haar toe te laten tot de vrijwillige verzekering ingevolge de AWBZ beschouwt als een ongeoorloofde belemmering van het haar op grond van artikel 18 EG toekomende recht op vrij verkeer van Unieburgers. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.

Volgens vaste rechtspraak doet het gemeenschapsrecht niet af aan de bevoegdheid van de lidstaten om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten. Bij gebreke van harmonisatie op communautair niveau staat het elke lidstaat vrij, de voorwaarden vast te stellen waaronder een persoon zich kan of moet aansluiten bij een stelsel van sociale zekerheid (HvJ EG 28 april 1998, Decker, C-120/95, en Kohll, C-158/96). De lidstaten zullen bij de uitoefening van deze bevoegdheid het gemeenschapsrecht moeten eerbiedigen, in het bijzonder de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers en die betreffende de vrijheid van elke burger van de Unie om te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten (HvJ EG 23 november 2000, Elsen, C-135/99).

Het EG-verdrag biedt evenwel niet de garantie dat overbrenging van de woonplaats naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal is. Gelet op de verschillen tussen de wettelijke stelsels van de lidstaten kan een dergelijke overbrenging op het punt van de sociale zekerheid, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, meer of minder voordelig of nadelig uitpakken (vergelijk HvJEG 19 maart 2002, C-393/99, Hervein II). Het feit dat het nieuwe woonland een door de belanghebbende als minder gunstig ervaren stelsel van ziektekostenverzekering kent, brengt op zichzelf dan ook niet met zich mee dat aan de betrokkene de gelegenheid moet worden geboden om vrijwillig verzekerd te blijven krachtens de wetgeving van het oorspronkelijke woonland of zich na een onderbreking vanaf een zeker moment alsnog vrijwillig te verzekeren.

De Raad merkt in dit verband nog op dat de conflictregels in EG-verordening nr. 1408/71 ertoe strekken, op degene die niet langer wegens het verrichten van werkzaamheden aan de wetgeving van een lidstaat is onderworpen, bij uitsluiting de wetgeving van het woonland van toepassing te doen zijn. Op grond van deze verordening ontvangen pensioengerechtigden verstrekkingen bij ziekte veelal van het orgaan van de woonplaats met inachtneming van de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling.

Naar het oordeel van de Raad is artikel 32a van de AWBZ niet in strijd met artikel 18 EG. Van een nadeliger behandeling van personen die gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer ten opzichte van personen die dat niet hebben gedaan, is naar het oordeel van de Raad geen sprake. Artikel 32a van de AWBZ voorziet immers uitsluitend voor personen die buiten Nederland wonen in de mogelijkheid tot vrijwillige verzekering ingevolge de AWBZ. Voor personen die altijd in Nederland zijn blijven wonen is deze vrijwillige verzekering niet aan de orde.

De grief van appellante dat zij door het onderhavige besluit in strijd met artikel 18 EG wordt belemmerd in haar recht op vrij verkeer wordt derhalve verworpen.

Ook het beroep van appellante op het arrest van het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen van 7 juli 2005, C-227/03, Van Pommeren-Bourgondiën, kan geen doel treffen. Naar het oordeel van de Raad moet dit arrest worden gelezen in de context van het in die zaak aan de orde zijnde probleem dat een in een andere lidstaat wonende gerechtigde tot een Nederlandse uitkering slechts voor enkele takken in het Nederlandse stelsel verzekerd bleef, maar zich hierdoor wel volledig van het stelsel van het woonland zag afgesneden.

Het Hof van Justitie verklaarde voor recht:

“ Artikel 39 EG staat eraan in de weg dat een lidstaat een wettelijke regeling toepast op grond waarvan iemand die iedere beroepswerkzaamheid op zijn grondgebied heeft stopgezet, voor bepaalde takken van sociale zekerheid slechts verplicht verzekerd blijft indien hij aldaar zijn woonplaats behoudt, terwijl die persoon ingevolge de wetgeving van deze lidstaat voor andere takken van sociale zekerheid verplicht verzekerd blijft, ook indien hij in een andere lidstaat woont, wanneer de voorwaarden voor vrijwillige verzekering voor de takken van sociale zekerheid waarvoor de verplichte verzekering is geëindigd, minder gunstig zijn dan die voor de verplichte verzekering.”

Reeds omdat appellante in ieder geval vanaf 1 januari 2000 voor geen enkele tak van sociale zekerheid meer verplicht verzekerd was in Nederland, is dit arrest in haar situatie niet van toepassing.

Ten slotte vindt de stelling dat de Staat in enige fase van deze procedure in het geding had moeten worden betrokken, geen steun in het recht.

Gelet op het vorenstaande kan het hoger beroep van appellante geen doel treffen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van één der partijen in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2007.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) P.H. Broier.