Home

Centrale Raad van Beroep, 16-02-2007, AZ9073, 04-6533 WAO

Centrale Raad van Beroep, 16-02-2007, AZ9073, 04-6533 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 februari 2007
Datum publicatie
22 februari 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9073
Zaaknummer
04-6533 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023]

Inhoudsindicatie

Werkgever in de gelegenheid stellen zich in het geding te voegen. WAO-schatting. Als werkplek niet is aangepast, geschikt voor eigen werk? Schadevergoeding voor kosten bezwaarfase in verweerschrift gevraagd.

Uitspraak

04/6533 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 oktober 2004, 04/913 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

[betrokkene] (hierna: betrokkene).

Datum uitspraak: 16 februari 2007

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Croes. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen.

Na de behandeling ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. In verband daarmee heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.

In dat kader heeft de Raad [werkgever] op de hoogte gesteld van het hoger beroep en alsnog in de gelegenheid gesteld zich in het geding te voegen. Bij brief van 23 januari 2007 heeft [werkgever] laten weten niet van deze mogelijkheid gebruik te willen maken.

Desgevraagd hebben partijen hierna toestemming gegeven om de zaak zonder nadere zitting van de Raad af te doen, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

II. OVERWEGINGEN

Bij besluit van 2 juni 2003 heeft appellant de aan betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekende uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 1 september 2003 beëindigd omdat betrokkene vanaf deze datum niet langer als arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Daarbij is toegelicht dat de werkgever geacht wordt op deze datum de werkplek van betrokkene te hebben aangepast, waardoor hij vanaf deze datum weer geschikt is voor eigen werk.

Na daartegen door zowel betrokkene, als zijn werkgever [werkgever] gemaakt bezwaar, heeft appellant die beslissing bij het bestreden besluit van 18 maart 2004 gehandhaafd.

De rechtbank heeft het daartegen door betrokkene ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, met aanvullende beslissingen inzake vergoeding van proceskosten, griffierecht en in bezwaar gemaakte kosten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat betrokkene op 1 september 2003 niet geschikt was voor zijn eigen werk als administratief medewerker, aangezien toen niet zodanige voorzieningen (geen gordijnen, zeil op de vloer, rookvrije werkplek) waren getroffen dat betrokkene zou kunnen terugkeren naar zijn eigen werk. Dat van de werkgever in redelijkheid gevergd kon worden dat die voorzieningen werden getroffen, heeft de rechtbank voor dit oordeel niet van belang geacht.

Tegen deze overwegingen van de rechtbank richt zich het hoger beroep. Appellant is van opvatting dat, bij de beoordeling van de vraag of een verzekerde geschikt is voor zijn eigen werk, niet bepalend is of op de datum in geding feitelijk de nodige voorzieningen waren getroffen. Appellant heeft er in dit kader op gewezen dat van de werkgever in redelijkheid mocht worden verlangd de werkplek geschikt te maken voor betrokkene. Dat daartoe feitelijk niet is overgegaan acht appellant niet doorslaggevend, nu dit een arbeidsrechtelijke achtergrond had.

Betrokkene heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

De Raad overweegt het volgende.

Nu de rechtbank - zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 13 december 2005 (nr. 03/4487 WAO, LJN AU8104) - in een geval als het onderhavige toepassing had behoren te geven aan artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de (ex-)werkgever in de gelegenheid had moeten stellen zich in het geding te voegen, kan de aangevallen uitspraak wegens strijd met dit artikel niet in stand blijven. In aanmerking nemend dat de zaak thans naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank meer behoeft, zal deze echter niet naar haar worden terugverwezen.

Met betrekking tot hetgeen door appellant is aangevoerd gaat het om de vraag of appellant terecht de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 1 september 2003 heeft beëindigd op de grond dat hij per deze datum weer geschikt was te achten voor de eigen maatgevende arbeid van administratief medewerker.

In het door de arbeidsdeskundige L. van der Burgh op 28 mei 2003 uitgebrachte rapport is vermeld dat betrokkene in staat is zijn eigen arbeid te verrichten, zodra de werkgever de werkplek heeft aangepast in verband met de door de verzekeringsarts vastgestelde functionele beperkingen van betrokkene vanwege zijn astma met een allergische component. Nadat hij hierover contact had opgenomen met de werkgever, waarbij hij heeft aangegeven dat gordijnen en vloerbedekking moeten worden verwijderd en de werkplek rookvrij dient te zijn, heeft de arbeidsdeskundige de werkgever schriftelijk verzocht de desbetreffende voorzieningen uiterlijk 1 september 2003 te treffen. In de bezwaarprocedure is naar voren gekomen dat de werkgever de werkplek niet heeft aangepast en betrokkene boventallig heeft verklaard. De bezwaararbeidsdeskundige J.A. Reijerse heeft daarna in zijn rapport van 4 maart 2004 vermeld zich in het besluit van 2 juni 2003 te kunnen vinden en appellant geadviseerd dit besluit te handhaven, welk advies door appellant is gevolgd.

In vaste rechtspraak van de Raad, welke ook door de rechtbank als uitgangspunt is gehanteerd, is de opvatting neergelegd dat bij de beoordeling, of een verzekerde geschikt is voor zijn eigen - maatgevende - arbeid, die arbeid in zijn gehele omvang, met alle belastende factoren, in beschouwing moet worden genomen.

Daarvan uitgaande, stelt de Raad op grond van de voorliggende gegevens - in het bijzonder het rapport van de arbeidsdeskundige Van der Burgh - vast dat, zolang de werkplek niet was aangepast, de belasting van het eigen werk de medische belastbaarheid van betrokkene overschreed en betrokkene niet geschikt was voor het eigen werk. Nu voorts onweersproken is gesteld dat de desbetreffende aanpassing niet heeft plaatsgevonden, oordeelt de Raad dat appellant ten onrechte heeft aangenomen dat het eigen werk op de datum in geding voor betrokkene geschikt was. Dat betekent dat appellant ook ten onrechte daaruit de conclusie heeft getrokken dat betrokkene toen niet meer arbeidsongeschikt was.

In navolging van de rechtbank overweegt de Raad dat, anders dan appellant stelt, niet van belang is of van de werkgever van betrokkene in redelijkheid kon worden gevergd de werkplek aan te passen.

Dit betekent dat het standpunt van appellant niet kan worden onderschreven.

Betrokkene heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht appellant te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente. Uit het voorgaande vloeit echter voort dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen dat in de plaats komt van het vernietigde besluit. Hierdoor ligt het niet op de weg van de Raad om zich thans over mogelijke schade uit te spreken; het staat immers nog niet vast hoe het nieuwe besluit precies zal gaan luiden. Wel zal appellant bij het nemen van dat besluit aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre de gestelde schade vergoed moet worden.

Betrokkene heeft in zijn verweerschrift voorts verzocht om (aanvullende) vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten. De rechtbank heeft bepaald dat deze kosten tot een bedrag van € 161,- voor vergoeding in aanmerking komen. Anders dan bij schadevergoeding het geval is, is het echter niet mogelijk om bij verweerschrift hiertegen op te komen dan wel een verzoek om toekenning van het juiste bedrag in te dienen. Nu de Raad om andere redenen de aangevallen uitspraak vernietigt, waaronder begrepen de veroordeling tot de kosten in bezwaar, zal appellant bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre een vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten is aangewezen.

De Raad ziet wel aanleiding appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand en tot een bedrag van € 22,80 aan reiskosten, tezamen derhalve € 1.310,80.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.310,80,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door betrokkene in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 37,- aan hem vergoedt.

Aldus gegeven door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en

A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2007.

(get.) D.J. van der Vos.

(get.) W.R. de Vries.

LJN EK0802