Centrale Raad van Beroep, 22-02-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:433 BA0446, 05/7258 AW + 05/7259 AW + 05/7260 AW + 05/7397 AW
Centrale Raad van Beroep, 22-02-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:433 BA0446, 05/7258 AW + 05/7259 AW + 05/7260 AW + 05/7397 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 februari 2007
- Datum publicatie
- 13 maart 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2007:BA0446
- Zaaknummer
- 05/7258 AW + 05/7259 AW + 05/7260 AW + 05/7397 AW
Inhoudsindicatie
Weigering om privé-auto met directe ingang nog langer in te zetten. Dienstbelang.
Uitspraak
05/7258 AW
05/7259 AW
05/7260 AW
05/7397 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant 1], wonende te [woonplaats 1],
[appellant 2], wonende te [woonplaats 2],
[appellant 3], wonende te [woonplaats 3],
[appellant 4], wonende te [woonplaats 4], (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 2 november 2005, 05/11, 05/26 en 05/28 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: college)
Datum uitspraak: 22 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2007. Van de zijde van appellanten zijn verschenen [appellant 1] en [appellant 3], bijgestaan door mr. J.Th. de Wit, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.S. van Loon, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellanten zijn als sociaal rechercheur werkzaam bij de dienst Publiekszaken en Facilitaire Zaken van de gemeente Venlo. Appellanten maken bij de uitoefening van hun functie tegen een kilometervergoeding gebruik van de eigen auto. Tussen appellanten en het college bestaat al geruime tijd discussie over de inzet van de privé-auto. Nadat voorstellen en tegenvoorstellen terzake niet tot overeenstemming hadden geleid, hebben appellanten bij mailbericht van 5 april 2004 aan het college kenbaar gemaakt dat zij, gelet op de gewijzigde financiële en veiligheidsaspecten, niet meer bereid waren om hun privé-auto voor het werk beschikbaar te stellen. Bij mailbericht van 6 april 2004 hebben appellanten hieraan toegevoegd dat zij onder voorwaarden bereid waren de privé-auto weer in te zetten.
1.2. Het college heeft bij mailbericht van 13 april 2004 aan appellanten de dienstopdracht gegeven om per direct het werk te hervatten overeenkomstig de functie en de daarbij behorende vereisten en plichten. Appellanten hebben gehoor gegeven aan de dienstopdracht en met onmiddellijke ingang de eigen auto weer ingezet ten behoeve van de werkzaamheden als sociaal rechercheur.
1.3. De tegen de dienstopdracht gemaakte bezwaren van appellanten zijn bij besluiten van 16 november 2004 ongegrond verklaard.
2. De namens appellanten tegen deze besluiten ingestelde beroepen zijn bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak op de daartoe aangegeven gronden geoordeeld dat het college in redelijkheid mocht overgaan tot het uitvaardigen van bovengenoemde dienstopdracht.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. De Raad stelt vast dat in de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Venlo en de Reisregeling personeel gemeente Venlo - in navolging van de landelijke modelregeling van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten - een regeling is opgenomen betreffende het gebruik van de eigen auto bij de vervulling van de dienstbetrekking. De grief van appellanten dat het niet gebruikelijk is om privé-middelen in te zetten en dat het niet inzetten hiervan als een ongeschreven rechtsregel geldt, kan dan ook niet worden gevolgd. Daarbij tekent de Raad nog aan dat de inzet van de eigen auto tegen een kilometervergoeding ook voor andere functies niet ongebruikelijk is.
3.2. Weliswaar is in bovengenoemde bepalingen geen verplichting neergelegd, doch dit betekent naar het oordeel van de Raad niet dat van appellanten niet kon worden gevergd dat zij hun privé-auto ten behoeve van hun werkzaamheden inzetten. Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik van een auto noodzakelijk is voor een goede uitoefening van de functie. Verder staat vast dat appellanten sinds hun indiensttreding gebruik maken van de eigen auto. De vraag of de inzet van de privé-auto tijdens de sollicitatieprocedure van [appellant 1] is besproken, zal door de Raad in het midden worden gelaten, nu op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vaststaat dat ook zij na haar indiensttreding gebruik heeft gemaakt van haar eigen auto. Naar het oordeel van de Raad moet het er dan ook voor worden gehouden dat partijen bij indiensttreding uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend zijn overeengekomen dat de eigen auto ten behoeve van de functie wordt ingezet.
3.3. Door hun besluit om de privé-auto met onmiddellijke ingang niet langer beschikbaar te stellen voor het werk, hebben appellanten het college voor het blok gezet. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het dienstbelang, gelegen in de voortgang van de werkzaamheden van de sociale recherche, optreden noodzakelijk maakte. Van een zwaarwegend belang aan de zijde van appellanten dat weigering hun privé-auto met directe ingang nog langer in te zetten rechtvaardigde is de Raad niet gebleken. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat er van de zijde van het college wel degelijk aandacht bestond voor het door appellanten gesignaleerde veiligheidsaspect en dat men doende was daarvoor een oplossing te vinden. De Raad is dan ook van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid tot de in geding zijnde dienstopdracht is kunnen komen.
3.4. Voor zover appellanten een beroep op het gelijkheidsbeginsel hebben gedaan door te wijzen op een nieuwe collega die niet in het bezit is van een auto, acht de Raad dit beroep voldoende weerlegd door het college. Het betrof hier een herplaatsingskandidaat waarbij bij de plaatsing per abuis geen aandacht is besteed aan de inzet van een eigen auto. Die fout behoeft ook naar het oordeel van de Raad geen consequenties te hebben voor appellanten.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K. Zeilemaker en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) R.A. Huizer.
HD
09.02